Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 410373 / KG ZA 12-1
Vonnis in kort geding van 25 januari 2012
1 [A],
2. [B],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.M.S. Carli te 's-Gravenhage,
[X],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. C.M.A. de Koning te Woerden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[A]' en '[B]' enerzijds en '[X]' anderzijds.
1. De feiten in conventie en in reconventie
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 18 januari 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [A] en [B] bewonen sinds 1980 een woonschip dat is aangemeerd in een inham van de [waterweg] te [woonplaats]. Zij hebben het woonschip in 1980 gekocht en hebben sindsdien gebruik gemaakt van de grond waaraan het woonschip is afgemeerd.
1.2. Sinds 2006 zijn [X] en zijn toenmalige partner [Y] (hierna '[Y]') enerzijds en [A] en [B] anderzijds verwikkeld in een juridische strijd over de eigendom van het stuk grond waaraan het woonschip is afgemeerd.
1.3. Bij vonnis van 26 september 2007 heeft deze rechtbank voor recht verklaard dat [X] en [Y] eigenaar zijn het perceel [adres] te [woonplaats], plaatselijk bekend [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummer [nummer] (hierna 'het perceel') en [A] en [B] veroordeeld het perceel binnen een maand na betekening van het vonnis te ontruimen. Tegen dit vonnis zijn [A] en [B] in hoger beroep gekomen.
1.4. Bij tussenarrest van 23 december 2008 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage (hierna 'het hof') de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank geschorst. Voor zover relevant, heeft het hierbij het volgende overwogen:
"Nu niet is gebleken dat een andere geschikte ligplaats voorhanden is dient er derhalve van te worden uitgegaan dat [A] en [B] voor de bewoning van hun woonschip (vooralsnog) afhankelijk zijn van de ligplaats die door het woonschip thans wordt ingenomen. Van [A] en [B] kan voorts in redelijkheid niet worden verlangd dat zij het woonschip, waarmee gedurende een aaneengesloten periode van 28 jaar werd voorzien in de primaire huisvestingsbehoefte van hun gezin, zonder overgangs- of gewenningsperiode metterwoon verlaten ten behoeve van een woning aan land, nog daargelaten dat niet is gebleken dat een voor het gezin adequate woning op dit moment beschikbaar is."
1.5. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van 15 september 2009 heeft het hof het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat [A] en [B] het perceel binnen zes maanden na betekening van het arrest dienen te ontruimen.
Voor zover relevant heeft het hof het volgende overwogen:
"Nu van bezit of inbezitneming door [A] en [B] van het water en de grond waarin en waaraan de ligplaats is gelegen geen sprake is geweest falen de grieven tegen de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht en dient het beroep van [A] en [B] op (bevrijdende of verkrijgende) verjaring ook overigens te stranden. Gelet op de lange duur van het door [A] en [B] gemaakte gebruik van de ligplaats ziet het hof echter aanleiding om aan de door [X] en [Y] tevens gevorderde (en door de rechtbank toegewezen) ontruiming een langere termijn te verbinden dan de rechtbank in het bestreden vonnis heeft gedaan. Gelet op met name de door het hof in zijn tussenarrest van 23 december 2008 genoemde omstandigheden, acht het hof een ontruimingstermijn van zes maanden in dit geval redelijk en geboden, waarbij het er anderzijds rekening mee houdt dat [A] en [B] reeds per maart 2006 is aangezegd de ligplaats te verlaten zodat zij zich voldoende hebben kunnen oriënteren op een andere plek."
Tegen dit vonnis hebben [A] en [B] beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
1.6. Bij exploot van 2 oktober 2009 heeft [X] het vonnis van 26 september 2007 en het arrest van 15 september 2009 aan [A] en [B] doen betekenen en hun onder meer aangezegd het perceel binnen zes maanden nadien te ontruimen.
1.7. Bij arrest van 30 september 2011 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [A] en [B] verworpen.
1.8. Bij exploten van 13 en 19 december 2011 heeft [X] aan [A] en [B] aangezegd dat de ontruiming van het perceel op 10 januari 2012 zal plaatsvinden. De ontruiming is inmiddels aangehouden tot na dit vonnis.
1.9. Bij brief van 28 december 2011 heeft de bewaarder van het Kadaster en de openbare registers (hierna 'het Kadaster') aan de advocaat van [A] en [B] meegedeeld dat ernaar gestreefd wordt voor 7 februari 2012 antwoord te geven op het op die dag binnengekomen bezwaar.
2.1. [A] en [B] vorderen - zakelijk weergegeven - de door [X] ingezette executiemaatregelen te schorsen in afwachting van (a) de uitkomst van het onderzoek van het Kadaster naar de eigendom van het stuk grond waaraan het woonschip ligt afgemeerd; (b) de uitkomst van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de alleen door [X] ter hand genomen executie; (c) het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak in een door [A] en [B] te entameren procedure over de rechtmatigheid van de ontruiming door [X] en het verkrijgen van een erfdienstbaarheid van weg althans een noodweg; en in elk geval de executie te schorsen tot zes maanden na de juiste hernieuwde betekening.
2.2. Daartoe stellen [A] en [B] het volgende. Het belang dat [A] en [B] hebben bij handhaving van de huidige ligplaats van hun woonschip dient zwaarder te wegen dan het belang van [X] bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van het arrest van het hof. [A] en [B] hebben geen redelijke alternatieve locatie voor het woonschip en ook is lang niet zeker dat het oude woonschip zonder aanmerkelijke schade kan worden verplaatst. Voorts kan van hen niet worden gevergd dat zij na 30 jaar weer op de wal gaan wonen, te minder nu zij onvoldoende inkomsten hebben voor het kopen of huren van woonruimte aldaar. Door de ontruiming zullen [A] en [B] bijna zeker hun woning kwijtraken, terwijl het perceel voor [X] slechts een speculatieobject is. Daar komt bij dat de uitsluitend door [X] aangevangen executie op de voet van artikel 431 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nietig is, aangezien de executiebevoegdheid is verleend aan [X] en [Y] tezamen. Indien [A] en [B] overgaan tot ontruiming van de wal, raken zij hun verbinding met de openbare weg kwijt. Voor dat geval maken zij aanspraak op verkrijging van een erfdienstbaarheid van weg door verjaring, dan wel beroepen zij zich op de noodzaak van een noodweg. Ook dient de uitkomst van het door het Kadaster ingestelde onderzoek te worden afgewacht, aangezien daaruit mogelijk zal volgen dat [X] geen eigenaar is van het perceel waaraan het woonschip is afgemeerd. Aangezien het hof de ontruimingstermijn op zes maanden had gesteld, dient ook bij de op 13 en 19 december 2011 aangezegde ontruimingen deze termijn in acht te worden genomen.
2.3. [X] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
2.4. [X] vordert - zakelijk weergegeven - voor recht te verklaren dat [X] rechtsgeldig en rechtmatig tot executie van het arrest van het hof kan overgaan alsmede [A] en [B] te veroordelen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis tot ontruiming van het perceel over te gaan onder verbeurte van een dwangsom.
2.5. Daartoe stelt [X] het volgende. Door de verwerping van het cassatieberoep kan [X], die thans enig eigenaar is van het perceel, rechtsgeldig en rechtmatig overgaan tot tenuitvoerlegging van het arrest van 15 september 2009. Sedert de aanvang van de procedure in september 2006 zijn [A] en [B] ermee bekend dat zij het perceel mogelijk moeten ontruimen. Nu zij gedurende het verloop van de procedure hebben stilgezeten, dient het (mogelijke) verlies van hun woonrecht voor hun rekening en risico te komen. [X] heeft belang bij de ontruiming, aangezien hij het perceel onbezwaard wil verkopen omdat hij de verkoopopbrengst nodig heeft om zijn woonlasten terug te brengen. Aangezien ontruiming zonder medewerking van [A] en [B] een kostbare aangelegenheid is, heeft [X] er recht op en belang bij dat [A] en [B] worden veroordeeld tot ontruiming van het perceel op straffe van een dwangsom.
2.6. [A] en [B] voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Uitgangspunt is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de partij, aan wie de vordering bij - zoals hier - in kracht van gewijsde gegaan arrest is toegewezen. Slechts indien die partij, in dit geval [X], geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie heeft kan tenuitvoerlegging van het vonnis verboden worden. Hiervan kan sprake zijn indien het te executeren vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor de geëxecuteerde, in dit geval [A] en [B], waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is.
3.2. [A] en [B] hebben gesteld dat de in december 2011 aangezegde tenuitvoerlegging van het arrest van 15 september 2009 (hierna 'het arrest') en het vonnis van 26 september 2007 (hierna 'het vonnis') onrechtmatig is aangezien (a) hun belang bij het behoud van woonruimte zwaarder moet wegen dan het financiële belang van [X]; (b) artikel 431a Rv niet is nageleefd; (c) het onderzoek van het Kadaster moet worden afgewacht; (d) de uitkomst van een bodemprocedure met betrekking tot een erfdienstbaarheid of noodweg moet worden afgewacht; (e) de door het hof vastgestelde termijn van zes maanden in acht genomen dient te worden. Deze bezwaren worden hierna achtereenvolgens besproken.
(a) Behoud van woonruimte
3.3. Nu het arrest van het hof in kracht van gewijsde is gegaan, staat tussen partijen onherroepelijk vast dat [A] en [B] het perceel dienen te ontruimen. Toewijzing van de door [X] en [Y] gevorderde ontruiming impliceert dat het woonschip van [A] en [B] dient te worden verwijderd van zijn huidige ligplaats. Dat er geen alternatieve ligplaats beschikbaar is en/of dat verplaatsing van het woonschip om welke reden dan ook technisch onmogelijk is, zijn omstandigheden die in beginsel voor rekening en risico van [A] en [B] dienen te komen.
3.4. Dat [X] geen (spoedeisend) belang zou hebben bij de ontruiming is onvoldoende aannemelijk geworden. [X] heeft immers verklaard dat hij het perceel wenst te verkopen en het is aannemelijk dat de verkoopopbrengst na de ontruiming hoger zal zijn.
3.5. Ter zitting heeft [X] verklaard dat [Y] en hij tot medio 2008 ieder voor de onderverdeelde helft eigenaar waren van het perceel. Volgens [X] is hij in 2008 (na verdeling) alleen eigenaar geworden van het perceel. [A] en [B] hebben ter zitting verklaard dat zij niet eerder bekend waren met de overgang van het perceel. Volgens hen had de overgang van de executiebevoegdheid op de voet van artikel 431a Rv aan hen betekend moeten worden, bij gebreke waarvan de door [X] verrichte executiehandelingen vernietigd dienen te worden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
3.6. Op zichzelf is het juist dat ingevolge het arrest van het hof de executiebevoegdheid toekomt aan [X] en [Y] gezamenlijk, zodat zij derhalve uitsluitend gezamenlijk bevoegd zijn tot tenuitvoerlegging van de ontruiming over te gaan. Nu [X] zich op het standpunt stelt dat de executiebevoegdheid thans aan hem alleen toekomt, betekent dit dat het aandeel van [Y] op enig moment naar hem is overgegaan. Deze overgang - die overigens niet door [A] en [B] wordt betwist - had op grond van artikel 431a Rv aan hen betekend dienen te worden. Nu [A] en [B] niet te maken hebben met een geheel nieuwe schuldeiser en zij door het achterwege blijven van de betekening niet onredelijk in hun belangen zijn geschaad, is nietigheid van de reeds verrichte executiehandelingen een te zware sanctie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan [X] de tenuitvoerlegging van de ontruiming bevoegdelijk voortzetten, mits hij de overgang van de executiebevoegdheid alsnog aan [A] en [B] betekent.
(c) Onderzoek door het Kadaster
3.7. De toewijzing door rechtbank en hof van de door [X] en [Y] gevorderde ontruiming impliceert dat het woonschip is gelegen aan het perceel. [A] en [B] hebben op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de vernummering van het perceel en daarmee aan de eigendom van (thans) [X] van de ligplaats van het woonschip.
(d) Erfdienstbaarheid en noodweg
3.8. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat [A] en [B] eigenaar zijn van een erf in de zin van boek 5 BW, kunnen zij geen aanspraak maken op een noodweg of een erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [X]. Een procedure op dit punt behoeft derhalve niet te worden afgewacht.
3.9. [A] en [B] hebben gesteld dat de door het hof vastgestelde ontruimingstermijn van zes maanden opnieuw in acht genomen dient te worden. Zij hebben hiertoe betoogd dat de op 2 oktober 2009 aangezegde executie is verjaard en dat zij mochten hopen op een gunstige afloop van de procedure in cassatie. Volgens [A] en [B] is de in december 2011 aangezegde ontruimingstermijn hoe dan ook te kort.
3.10. Dit betoog kan niet worden gevolgd, redengevend daartoe is het volgende.
Aangezien het arrest op 2 oktober 2009 is betekend, is de door het hof vastgestelde ontruimingstermijn reeds lang verstreken. Dat [X] ervoor heeft gekozen de tenuitvoerlegging van de ontruiming te schorsen in afwachting van de uitkomst van de procedure in cassatie, kan niet aan hem worden tegengeworpen. Anders dan [A] en [B] kennelijk menen, bestaat er geen absolute termijn waarbinnen op straffe van verval van recht (door misbruik) na betekening tot executie van een rechterlijke beslissing moet worden overgegaan. Evenmin is gesteld of gebleken dat [A] en [B] erop mochten vertrouwen dat [X], na een voor hen ongunstige uitkomst van de cassatieprocedure, zou afzien van hervatting van de tenuitvoerlegging van de ontruiming. Nu sinds de uitspraak in cassatie tot heden reeds (nagenoeg) vier maanden zijn verstreken, valt niet in te zien dat de aangezegde ontruimingstermijn te kort is. Dit geldt te meer nu [X] ter zitting heeft verklaard dat hij niet op korte termijn tot ontruiming zal overgaan.
3.11. Slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van [A] en [B] moeten worden afgewezen, zij het dat [X] de overgang van de executiebevoegdheid aan [A] en [B] dient te betekenen alvorens tot ontruiming over te gaan.
3.12. [A] en [B] zullen, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
3.13. Als meest verstrekkend verweer hebben [A] en [B] aangevoerd dat [X] geen spoedeisend belang heeft bij toewijzing van zijn reconventionele vordering. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Nu [X] heeft verklaard dat hij het perceel op korte termijn wenst te verkopen, is daarmee het spoedeisend belang gegeven.
3.14. Uit de afwijzing van de vorderingen in conventie volgt dat [A] en [B] de huidige ligplaats van het woonschip dienen te verlaten. Nu niet aannemelijk is dat zij hiertoe vrijwillig zullen overgaan, acht de voorzieningenrechter oplegging van een dwangsom passend en geboden.
3.15. In de concrete omstandigheden van het geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat [A] en [B] deze dwangsom verbeuren indien zij niet uiterlijk 30 dagen na de betekening van dit vonnis en de overgang van de executiebevoegdheid het perceel hebben ontruimd.
3.16. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
3.17. De gevorderde verklaring voor recht kan niet in kort geding worden toegewezen.
3.18. [A] en [B] zullen, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Gelet op de samenhang tussen de procedures in conventie en reconventie zal de vergoeding voor het salaris van de advocaat van [X] worden vastgesteld op de helft van het gebruikelijke tarief.
- verbiedt [X] de tenuitvoerlegging van de ontruiming voort te zetten totdat hij de overgang van de executiebevoegdheid aan [A] en [B] heeft doen betekenen;
- veroordeelt [A] en [B] in de proceskosten aan de zijde van [X], tot dusver begroot op € 1.083-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 267,- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- bepaalt dat indien [A] en [B] niet binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis en van de overgang van de executoriale titel van [Y] naar [X] het perceel hebben ontruimd, zij een dwangsom verbeuren van € 500,- per dag met een maximum van € 100.000,-;
- bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.16 is vermeld;
- veroordeelt [A] en [B] in de proceskosten aan de zijde van [X], tot dusver begroot op € 408,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde."
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2012.
WJ