Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1978], van gestelde Pakistaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 24 juli 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 23 december 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 3 januari 2012. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Bij faxbericht van 5 januari 2012 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt. Bij faxbericht van dezelfde datum is namens eiser een reactie ingediend.
Beide partijen hebben de rechtbank toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoor¬delen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
2.1 Eiser voert aan dat zicht op uitzetting voor hem ontbreekt omdat de Pakistaanse autoriteiten in 2011 bijna geen laissez passer hebben afgegeven en bovendien alleen aan gedocumenteerde vreemdelingen.
2.2 De rechtbank stelt vast dat uit de informatie van verweerder blijkt dat in 2011 ongeveer 45 laissez-passeraanvragen zijn ingediend bij de Pakistaanse autoriteiten en dat 5 laissez passer zijn verstrekt. In combinatie met verweerders stelling ter zitting kan worden geconcludeerd dat deze 5 laissez passer kennelijk tot juli 2011 zijn verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze cijfers niet kan worden gezegd dat zicht op uitzetting naar Pakistan ontbreekt. De enkele omstandigheid dat kennelijk vanaf juli geen laissez passer meer zijn verstrekt, is daarvoor onvoldoende. Ook de omstandigheid dat alleen laissez passer aan gedocumenteerde vreemdelingen zijn verstrekt maakt dit niet anders, nu op eiser een plicht rust om zijn identiteit en nationaliteit met documenten aan te tonen. Indien eiser dit doet, kan mogelijk ook aan hem een laissez passer worden verstrekt.
2.3 Eiser voert aan dat hij voldoende medewerking verleent bij het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, maar dat hij niet aan de benodigde documenten kan komen.
2.4 De rechtbank is van oordeel dat uit het verslag van eisers presentatie aan de Pakistaanse autoriteiten van 14 november 2011 en uit het verslag van het vertrekgesprek van 5 december 2011 blijkt dat eiser onvoldoende medewerking verleent om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Het aanvraagformulier is volgens de Pakistaanse autoriteiten onvoldoende ingevuld en eiser weet tijdens de presentatie zijn adres niet meer. Eiser voert aan dat zijn adres bekend was, nu hij dit in het vertrekgesprek van 16 augustus 2011 had genoemd. Uit het verslag van de presentatie blijkt echter dat eiser desgevraagd bij de ambassade geen adres kon noemen. De rechtbank stelt vast dat tijdens de presentatie dus geen sprake is geweest van volledige medewerking. Ondanks dat verweerder niet het verslag van het vertrekgesprek van 15 november 2011 heeft overgelegd, zal de rechtbank daar geen consequenties aan verbinden. De stand van zaken op dat moment blijkt immers uit het verslag van eisers presentatie van slechts een dag daarvoor. Ook uit het verslag van het vertrekgesprek van 5 december 2011 blijkt dat eiser onvoldoende medewerking verleent. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan in principe bij niet of onvoldoende medewerking van de vreemdeling het zicht op uitzetting worden aangenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zicht op uitzetting op dit moment niet ontbreekt.
3. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder bij een eventuele volgende voortgangsrapportage het verslag van het vertrekgesprek van 15 november 2011 zal overleggen.
4.1 Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Volgens eiser is diplomatiek overleg vereist om de Pakistaanse autoriteiten te bewegen tot het verstrekken van een laissez passer aan eiser.
4.2 De rechtbank stelt vast dat eiser sinds de laatste voortgangsrapportage van 14 november 2011 is gepresenteerd bij de autoriteiten van Pakistan en dat twee keer een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. Bij deze stand van zaken acht de rechtbank dat voldoende voortvarend. Eiser heeft zelf ook de mogelijkheid een vertrekgesprek aan te vragen, maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank ziet op grond van de stellingen van eiser voor verweerder geen aanleiding om diplomatiek overleg te voeren, nu eiser zijn identiteit en nationaliteit niet nader heeft onderbouwd. Als eiser dat wel doet, kan een nieuwe laissez-passeraanvraag aangevraagd worden.
5. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
6. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.