ECLI:NL:RBSGR:2012:BV1527

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11 / 41151
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublin-zaak: Overdracht aan Italië en afwijzing asielverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 januari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, geboren op 2 maart 1987 en van Algerijnse nationaliteit, had op 21 december 2011 beroep ingesteld tegen een besluit van de minister voor Immigratie en Asiel, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielverzoek, conform de Dublin-verordening (Vo 343/2003). Tijdens de zitting op 13 januari 2012 zijn zowel verzoeker als verweerder verschenen bij gemachtigde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat Italië op grond van de Dublin-verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker. Verzoeker stelde dat hij niet in Italië kon asiel aanvragen en dat hij slachtoffer was van geweld en discriminatie, wat zijn terugkeer naar Italië onveilig zou maken. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd bevestigd dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de naleving van de verplichtingen door Italië.

Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen gronden waren om aan te nemen dat de overdracht van verzoeker aan Italië zou leiden tot een schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublin-verordening.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/41151 (voorlopige voorziening)
AWB 11/41150 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 januari 2012
inzake
[verzoeker]
geboren op 2 maart 1987,
nationaliteit Algerijnse,
verzoeker,
gemachtigde mr. P. Scholtes,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. D.B. Deckers.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2011, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft op 21 december 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 januari 2012, waar verzoeker is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
5. Op 18 november 2011 heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten verzocht verzoeker terug te nemen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 343/2003. Italië heeft niet (tijdig) gereageerd op het terugnameverzoek, zodat Italië op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 343/2003 wordt geacht in te stemmen met terugname van verzoeker. Niet in geschil is dat Italië op grond van Vo 343/2003 verantwoordelijk is voor de behandeling van het door verzoeker in Nederland ingediende asielverzoek.
6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 aan zich had moeten trekken, omdat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verzoeker had in Italië niet de mogelijkheid om asiel aan te vragen en heeft een aanzegging gekregen om het land te verlaten. Daarnaast is hij slachtoffer geworden van discriminatie en geweld door zowel politieagenten als burgers, als gevolg waarvan hij een schouderfractuur heeft opgelopen. Hij kreeg hiervoor geen medische behandeling en had voorts geen werk en geen onderdak. Bij terugkeer zal hij evenmin recht hebben op opvang. Ook is hij bang dat hij door de Italiaanse autoriteiten zal worden uitgezet naar Algerije, waar hij gevaar loopt. Verzoeker is van mening dat verweerder zelf nader onderzoek had moeten verrichten omtrent de vraag of Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Hij stelt dat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 juli 2011, zaaknummers 201002796/1/V3, 201007479/1/V3 en 201009278/1/V3, omdat de situatie in Italië na deze uitspraken is verslechterd. Bovendien heeft de Afdeling alstoen geen rekening gehouden met de verhoogde toestroom van asielzoekers naar Italië sinds februari 2011 als gevolg van de zogenoemde ‘Arabische Lente’. Ter onderbouwing van zijn stelling dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft verzoeker verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaaknummer 306969/09, alsmede naar:
- een rapport van T. Hammarberg, commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, van 7 september 2011;
- een brief met bijlagen van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 10 oktober 2011;
- een artikel van Statewatch News Online (SNO) van augustus 2011;
- een rapport van Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van 1 mei 2011;
- een rapport van de Norwegian Organization for Asylum Seekers (NOAS) van
april 2011;
- een rapport van Pro Asyl van 28 februari 2011;
- door de President van het EHRM getroffen interim measures, waaronder een interim measure van 7 september 2011.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
9. Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover hier van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en van artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
10. Dit beleid is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met de hiervoor in rechtsoverweging 6 genoemde uitspraak van het EHRM inzake M.S.S. tegen België en Griekenland. Anders dan verzoeker stelt volgt uit deze uitspraak niet dat verweerder, gelet op de negatieve informatie die bestaat over de asielprocedure en opvang in Italië, gehouden was om nader onderzoek te verrichten. Wel volgt hieruit dat een lidstaat die een vreemdeling overdraagt in het kader van Vo 343/2003 dient te beoordelen of deze over te dragen vreemdeling het risico loopt op (in)direct refoulement. Deze toets heeft verweerder, zoals hierna zal worden overwogen, genoegzaam uitgevoerd.
11. Waar verzoeker stelt dat hij bij terugkeer naar Italië het risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, merkt de voorzieningenrechter in de eerste plaats op dat verzoeker niet door middel van documenten of anderszins zijn verklaringen over wat hem in Italië is overkomen heeft onderbouwd. Voorts biedt het persoonlijk relaas van verzoeker, daargelaten de aannemelijkheid hiervan, geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, reeds omdat verzoeker naar zijn eigen zeggen eerder in Italië geen asielprocedure heeft doorlopen. Verweerder heeft daarnaast mogen stellen dat verzoeker, gelet op het arrest van het EHRM van 2 december 2008, inzake K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, zaaknummer 32733/08, eventuele klachten tegen de omstandigheden waaronder asielzoekers in Italië verblijven bij de Italiaanse autoriteiten naar voren moet brengen en zonodig daarna bij het EHRM, zodat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Nederlandse autoriteiten. De voorzieningenrechter ziet zich in dit oordeel gesteund door een drietal uitspraken van de Afdeling van 30 oktober 2009, LJN BK2300, LJN BK2240 en LJN BK2296, waaruit kan worden afgeleid dat in Italië in zijn algemeenheid de mogelijkheid bestaat zich te wenden tot de (hogere) autoriteiten. Hetzelfde geldt, nog daargelaten dat de desbetreffende stelling van verzoeker onvoldoende is gespecificeerd, voor de gestelde (mogelijke) schending van Richtlijn 2003/9/EG (de Opvangrichtlijn) en Richtlijn 2005/85/EG (de Procedurerichtlijn). De door verzoeker aangevoerde documenten bieden geen grond om in zoverre tot een ander oordeel te komen. Uit de verklaringen van verzoeker kan voorts niet worden afgeleid dat deze mogelijkheid voor hem niet bestond. Verweerder heeft er in dit verband op mogen wijzen dat niet is gebleken dat verzoeker aangifte heeft gedaan van de mishandeling die hij heeft ondervonden of heeft geprobeerd rechtshulp te krijgen.
12. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat ook uit hetgeen door verzoeker aan algemene informatie over de situatie in Italië is aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat er concrete aanwijzingen zijn dat aan de Italiaanse asielprocedure zodanige gebreken kleven dat verzoeker - die zal worden overgedragen in het kader van Vo 343/2003 - na overdracht aan Italië een reëel risico loopt dat Italië zijn verdragsverplichtingen ten opzichte van hem niet zal nakomen, dan wel dat Italië zijn asielverzoek niet in behandeling zal nemen en/of hem in strijd met zijn refoulementverplichtingen zal uitzetten naar Algerije. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van
14 juli 2011, zaaknummers 201002796/1/V3, 201007479/1/V3 en 201009278/1/V3. Het door verzoeker aangehaalde rapport van Pro Asyl is in die uitspraken betrokken. De door verzoeker genoemde documenten welke door de Afdeling in voormelde uitspraken niet bij de beoordeling zijn betrokken, vormen naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin concrete aanknopingspunten om te oordelen dat de Italiaanse asielprocedure zodanige gebreken vertoont dat niet meer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter wijst daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 31 oktober 2011, zaaknummers 201110849/1/V4 en 2011100849/2/V4, van 21 november 2011, van 21 november 2011, zaaknummers 20110962/1/V4 en 201110962/2/V4, en van 16 december 2011, zaaknummers 201112484/1/V4 en 201112484/2/V4. In deze drie uitspraken is het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van Italië niet meer te mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel telkens zijn bevestigd, bij welk oordeel de door verzoeker thans eveneens aangehaalde rapporten van Hammarberg, NOAS en SFH zijn betrokken. De brief met bijlagen van VWN is voor een belangrijk deel gebaseerd op de rapporten van Pro Asyl, NOAS en SFH, zodat deze brief niet tot een ander oordeel leidt. Het aangehaalde artikel van SNO heeft hoofdzakelijk betrekking op vluchtelingen welke (met name vanuit Noord-Afrika) illegaal Italië binnenkomen, derhalve niet op personen die worden overgedragen in het kader van Vo 343/2003, alsmede op de beslissing tot plaatsing in (vreemdelingen)detentie en de omstandigheden aldaar, terwijl niet aannemelijk is geworden dat verzoeker na overdracht aan Italië zal worden gedetineerd, zodat dit artikel evenmin tot een ander oordeel leidt. Met betrekking tot de interim measures waarnaar verzoeker heeft verwezen overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet heeft geconcretiseerd in hoeverre de onderliggende dossiers overeenkomen met de situatie waarin hij thans verkeert dan wel waarmee hij stelt te zullen worden geconfronteerd in Italië. Daarnaast betreft de toewijzing van een interim measure slechts een voorlopige maatregel. De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat verweerder bij zijn beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de zogenoemde ‘Arabische lente’ voor de toestroom van vreemdelingen naar Italië. De voorzieningenrechter volgt voorts niet de stelling van verzoeker dat verweerder niet afdoende is ingegaan op de desbetreffende rapporten en dat hij heeft volstaan met een verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 14 juli 2011, en verwijst in dit verband naar de pagina’s 4 en 5 van het bestreden besluit. Voornoemde uitspraken van de Afdeling zijn alle gepubliceerd, zodat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om verzoeker in de gelegenheid te stellen daarop een nadere reactie te geven.
13. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft kunnen uitgaan. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat er geen grond is voor het oordeel dat door de overdracht van verzoeker aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 of artikel 13 van het EVRM.
14. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
15. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. De voorzieningenrechter zal daarom voorts het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
16. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
17. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. F.T.H. Langeweg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden:
?