ECLI:NL:RBSGR:2012:BV0943

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-40936
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening en rechtmatig verblijf in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser op 27 april 2011 een verblijfsvergunning op reguliere gronden aangevraagd. De verweerder heeft op 28 april 2011 de bewaring van eiser omgezet naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 20 mei 2011 is de aanvraag om een verblijfsvergunning afgewezen, waarna de bewaring opnieuw is omgezet naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser heeft van 28 april tot en met 23 mei 2011 rechtmatig verblijf gehad. Tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning heeft eiser bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat op 16 december 2011 door de voorzieningenrechter is toegewezen. Dit betekende dat de verwijdering van eiser tijdelijk moest worden opgeschort totdat op het bezwaarschrift was beslist.

Eiser stelt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter impliceert dat hij vanaf 27 april 2011 rechtmatig verblijf heeft gehad, ook na 24 mei 2011. De rechtbank volgt deze redenering niet, omdat de getroffen voorlopige voorziening in beginsel geen terugwerkende kracht heeft, tenzij dit expliciet door de voorzieningenrechter is bepaald. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat er geen wettelijke basis is voor het oordeel dat eiser rechtmatig verblijf heeft gehad met terugwerkende kracht.

De rechtbank oordeelt verder dat de bewaring van eiser rechtmatig is, omdat er geen aanwijzingen zijn dat verweerder niet meer voornemens was om eiser te verwijderen. De rechtbank wijst het beroep van eiser tegen de voortduring van de bewaring ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier W.G.M. de Boer, op 9 januari 2012.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/40936
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2012
inzake
[eiser]
geboren op [...] 1953,
van Marokkaanse nationaliteit,
verblijvende te Zeist in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. G.E.M. Later,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. P.M.W. Jans.
Procesverloop
Op 22 april 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 9 mei 201, 20 september 2011 en 29 november 2011 zijn eerdere beroepen strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 20 december 2011 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts heeft hij om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 21 december 2011 een voortgangsrapportage ingezonden. Eiser heeft hierop gereageerd bij fax van 23 december 2011.
De zaak is behandeld op de zitting van 2 januari 2012, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft op 27 april 2011 een verblijfsvergunning op reguliere gronden aangevraagd. Bij besluit van 28 april 2011 heeft verweerder de bewaring omgezet naar de grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Bij besluit van 20 mei 2011, uitgereikt op
23 mei 2011, heeft verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning afgewezen. Bij besluit van 23 mei 2011 heeft verweerder de bewaring omgezet naar de grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Hieruit vloeit voort dat eiser van
28 april 2011 tot en met 23 mei 2011 rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Tegen het besluit van 20 mei 2011 heeft eiser bezwaar en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 16 december 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Dit betekent dat verweerder de verwijdering van eiser achterwege dient te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 19 december 2011 de bewaring weer omgezet naar de grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van
16 december 2011 impliceert dat hij vanaf 27 april 2011, de datum van zijn verzoek om voorlopige voorziening, rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Dit geldt derhalve ook voor de periode vanaf 24 mei 2011, het moment waarop de bewaring was omgezet naar de grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
3. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Gelet op het karakter van de getroffen voorziening kent deze in beginsel geen terugwerkende kracht. Dit is slechts anders indien de voorzieningenrechter dit uitdrukkelijk heeft bepaald, hetgeen ten aanzien van de hiervoor genoemde uitspraak van 16 december 2011 niet het geval is. De rechtbank sluit hierbij aan bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
30 september 2010, LJN: BN9529. Artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, noch enig andere bepaling uit die wet, biedt een aanknopingspunt voor een andersluidend oordeel. De door eiser getrokken parallel met het voormalige driejarenbeleid gaat in dit verband niet op. Het driejarenbeleid – de naam zegt het al – is beleid geweest en kan al in zoverre niet analoog worden toegepast op de wettelijke bepalingen van de Vw 2000. Daar komt bij dat het driejarenbeleid mede was ingegeven door de notie dat de vreemdeling over een voorgaande periode verblijfsrechten had opgebouwd waar hij met terugwerkende kracht aanspraak op kon maken. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake.
4. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 december 2011 leidt er dus niet toe dat eiser met terugwerkende kracht rechtmatig verblijf heeft gehad. De stelling van eiser dat hij vanaf 23 mei 2011 ten onrechte op de grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring heeft doorgebracht, treft mitsdien geen doel.
5. Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter tot gevolg dat eiser (weer) rechtmatig verblijf heeft gekregen per
16 december 2011. Verweerder heeft de bewaring bij besluit van 19 december 2011 omgezet naar de grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiser stelt in dit verband dat hij van 16 tot 19 december 2011 op een onjuiste titel in bewaring heeft doorgebracht. Verder stelt hij dat verweerder niet wederom (net als op 28 april 2011) tot omzetting van de grond van de bewaring heeft mogen over gaan.
6. Naar het oordeel van de rechtbank falen deze beroepsgronden. De omzetting van de
bewaring van de grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 naar de grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is van invloed op de maximale duur van de bewaring. Deze duur mag ingevolge artikel 59, vierde lid, van de
Vw 2000 vier weken bedragen, in het onderhavige geval te rekenen vanaf 16 december 2011. Aangezien de termijn van vier weken op dit moment nog niet verstreken is en de omzetting de rechtmatigheid van het besluit tot inbewaringstelling niet raakt, is eiser niet in zijn belangen geschaad door het feit dat verweerder pas op 19 december 2011 is overgegaan tot omzetting van de bewaring naar de grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De Vw 2000 belet verweerder voorts niet om andermaal over te gaan tot omzetting van de grond van de bewaring. Daarbij merkt de rechtbank op dat de omzetting van 28 april 2011 is geschied onder invloed van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, terwijl de omzetting van 19 december 2011 verband houdt met artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
7. Anders dan door eiser is aangevoerd, geeft het dossier geen aanknopingspunten voor de stelling dat het voor verweerder op enig moment niet meer aan de orde is geweest om eiser te verwijderen. Dat eiser de behandeling van de voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten en dat de voorzieningenrechter inmiddels een voorlopige voorziening heeft getroffen, zijn omstandigheden die de verwijdering van eiser slechts tijdelijk hebben belemmerd respectievelijk belemmeren. Voorts blijkt uit de voortgangsrapportage dat verweerder op 4 mei 2011 een aanvraag tot verstrekking van een laissez passer ten behoeve van eiser heeft ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Eiser is op 27 mei 2011 ook gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten. Sindsdien heeft verweerder diverse keren gerappelleerd en met eiser vertrekgesprekken gevoerd. Hieruit blijkt dat verweerder steeds voornemens is geweest om eiser te verwijderen naar Marokko. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft dan ook niet in de weg gestaan aan (de voortduring van) de bewaring.
8. Blijkens de voortgangsrapportage (aantekening op 14 november 2011) hebben de Marokkaanse autoriteiten eiser geïdentificeerd en kan het consulaat ten behoeve van eiser een laissez passer afgeven voor zijn gedwongen terugkeer naar Marokko. Dit onderbouwt de stelling van verweerder dat er een toezegging is afgegeven tot verstrekking van een laissez passer. De stelling van de gemachtigde van eiser dat zij deze de toezegging niet bevestigd heeft gekregen van het consulaat van Marokko, is niet onderbouwd. In verband met de toezegging acht de rechtbank het vooruitzicht op verwijdering van eiser onverminderd aanwezig.
9. Verweerder heeft de omstandigheid dat eiser niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats onverkort aan de bewaring ten grondslag mogen leggen. Zijn verklaring dat hij eerder bij zijn broer [broer 1] verbleef en hij thans terecht kan bij zijn andere broer die [adres broer 2] woont, brengt hierin geen verandering. Nog daargelaten dat eiser op voornoemde adressen niet staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, is onduidelijk of eiser op voornoemde adressen voor de Dienst Terugkeer en Vertrek steeds te bereiken is geweest of zal zijn.
10. Ook de overige gronden van bewaring zijn nog immer van kracht. Deze gronden rechtvaardigen het ernstige vermoeden dat eiser zich aan zijn verwijdering zal onttrekken dan wel dat hij deze zal belemmeren. Al hierom heeft verweerder er belang bij om de bewaring van eiser te laten voortduren. De medische, familiaire en overige persoonlijke omstandigheden van eiser hebben verweerder geen aanleiding hoeven geven om hieromtrent een ander standpunt in te nemen. Verweerder heeft dus aan de inbreuk van artikel 8 van het EVRM die de bewaring voor eiser oplevert, minder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van de openbare orde. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte gesteld dat het opleggen van een lichter middel achterwege dient te blijven. De stelling van eiser dat de voortduring van de bewaring strijdig is met artikel 3 van het EVRM is onvoldoende onderbouwd.
11. Onduidelijk is of verweerder bij de belangenafweging de bevindingen van de GZ-psycholoog, zoals die zijn vastgelegd in diens brief aan de gemachtigde van eiser van
19 december 2011, heeft meegewogen. Indien dit niet het geval is geweest, leidt dit vooralsnog niet tot een onredelijke belangenafweging. De inhoud van bedoelde brief onderbouwt immers de stelling dat eiser detentieongeschikt is niet uitdrukkelijk. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegezegd de betreffende autoriteiten te verzoeken nogmaals een beoordeling te maken over de detentiegeschiktheid van eiser, waarbij de meest recente informatie zal worden meegenomen. De rechtbank vertrouwt erop dat deze toezegging op korte termijn gestalte zal worden gegeven. De inspanningen van de gemachtigde van verweerder laten onverlet dat ook door (de gemachtigde van) eiser andermaal aan de betreffende autoriteiten verzocht kan worden een onderzoek te laten verrichten naar zijn detentiegeschiktheid.
12. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000. Het beroep zal mitsdien ongegrond worden verklaard.
13. Het verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu zich geen omstandigheden voordoen als omschreven in artikel 106 van de Vw 2000. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2012.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: