RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 11/16471 BEPTDN S2
Uitspraak van de rechtbank van 3 januari 2012
[...],
geboren 1983,
van Angolese nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiseres,
gemachtigde: mr. M. Lok, advocaat te Assen,
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Dalhuizen, ambtenaar bij de IND.
Op 27 juli 2010 heeft eiseres een aanvraag gedaan tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [...]”, referent. Bij besluit van 16 november 2010 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Eiseres heeft daartegen op 23 november 2010 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 11 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 13 mei 2011 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 november 2011. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De rechtbank neemt de volgende, niet betwiste feiten, als vaststaand aan. Eiseres is op een onbekende datum Nederland in gereisd. Zij is tot 31 maart 2006 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor Italië, maar zij heeft de verlenging van deze vergunning in Italië niet opgehaald. Op 12 oktober 2006 is eiseres getrouwd met referent die op 30 augustus 1994 als vluchteling is toegelaten en inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, die zowel de Nederlandse als de Angolese nationaliteit hebben. Tussen eiseres en haar kinderen en echtgenoot is sprake van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot en twee kinderen heeft kunnen afwijzen omdat eiseres niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid Vw 2000. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder g, Vw 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv indien de vreemdeling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Daartoe is, voor zover hier van belang, in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) neergelegd dat van het vereiste van een geldige mvv is vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheid van anderen.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet beschikt over een mvv die overeenkomt met het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd en dat er door eiseres geen aanspraak kan worden gemaakt op één van de vrijstellingsgronden van het mvv-vereiste, zoals omschreven in artikel 17 Vw 2000. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiseres voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, Vb 2000 in aanmerking komt.
Bij de beoordeling of het ontbreken van een geldige mvv in een concreet geval kan worden tegengeworpen dient uit een op die zaak toegespitste belangenafweging te blijken dat de uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het gaat daarbij om een volledige toets aan artikel 8 EVRM (onder meer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 oktober 2010, LJN: BO2098).
De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiseres geen sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, nu geen sprake is van beëindiging van rechtmatig verblijf in Nederland. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres heeft verklaard de in Italië ingediende aanvraag om verlenging niet te hebben afgewacht en Nederland na haar binnenkomst niet meer te hebben verlaten. Hieruit volgt dat zij Nederland na 31 maart 2006, dan wel na afloop van een eventuele vrije termijn, had dienen te verlaten.
Gelet hierop staat vast dat het familie- en gezinsleven waarop eiseres zich heeft beroepen, is ontstaan en ontwikkeld terwijl eiseres illegaal in Nederland verbleef. De Nederlandse overheid heeft niet door verlening van een verblijfsvergunning nadrukkelijk ingestemd met het bestendig verblijf van eiseres in Nederland. Door toch gezinsleven te gaan uitoefenen heeft eiseres willens en wetens het risico aanvaard dat zij op enig moment, eventueel met achterlating van haar gezin, Nederland zou moeten verlaten. Blijkens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) strekt artikel 8 EVRM niet zo ver dat het verweerder verplicht de domiciliekeuze van eiseres te respecteren. In beginsel dient eiseres Nederland dan ook te verlaten en is aan haar de keuze of zij haar gezin al dan niet achterlaat in Nederland.
Eiseres heeft, onder verwijzing naar het arrest Zambrano van het Europese Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011 (C-34/09), aangevoerd dat haar als ouder van twee Nederlandse kinderen een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
In artikel 20 van het VWEU is opgenomen dat burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit en dat de burgers van de Unie de rechten genieten en de plichten hebben die bij de Verdragen zijn bepaald. Zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 2 maart 2010 (C-135/08, Rottmann) verzet artikel 20 VWEU zich tegen nationale maat¬regelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten.
In het hiervoor genoemde arrest Zambrano heeft het Hof overwogen dat het effectieve genot wordt ontzegd wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in de lidstaat waar zijn kinderen van jonge leeftijd, staatsburgers van die lidstaat en te zijnen laste, verblijven. Er is namelijk van uit te gaan dat een dergelijke weigering ertoe zal leiden dat deze kinderen, burgers van de Unie, zullen worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouders te volgen, aldus het Hof.
Naar aanleiding van een verzoek van het Verwaltungsgerichtshof Oostenrijk om nadere uitleg van bovengenoemde overweging uit het arrest Zambrano, heeft het Hof bij arrest van 15 november 2011 geantwoord (2011, C-256/11, in onder meer de zaak Dereci) dat artikel 20 VWEU zich er niet tegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, wiens echtgenote en minderjarige kinderen burger van de Unie zijn, het recht van verblijf ontzegt in die lidstaat, tenzij een dergelijke ontzegging met zich meebrengt dat de burger van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste rechten die hij aan het burgerschap ontleent. Volgens het Hof volgt uit het arrest Zambrano dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten, betrekking heeft op gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten. Dit is volgens het Hof een criterium van zeer bijzondere aard. Het enkele feit dat het voor een staatsburger van een lidstaat misschien wenselijk is – om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren – dat de leden van zijn familie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, bij hem op het grondgebied van de Unie verblijven, volstaat volgens het Hof niet om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten indien een dergelijk recht niet wordt toegekend.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van eiseres op het arrest Zambrano niet opgaat. Referent en de kinderen worden immers niet feitelijk verplicht om het grondgebied van de Unie te verlaten. Het enkele feit dat het wenselijk is om de eenheid van de familie te bewaren, volstaat niet om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten.
Voorts heeft eiseres zich beroepen op het bepaalde in de Richtlijn vrij verkeer Unieburgers en hun gezinsleden (de Gezinsherenigingsrichtlijn, 2004/38/EG). De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn deze richtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van een EU-burger. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in rechtsoverweging 48 van het hierboven aangehaalde arrest Dereci. De stelling van eiseres dat een minder gunstige behandeling van Nederlanders dan van derdelanders in strijd zou zijn met artikel 8 en artikel 14 EVRM, volgt de rechtbank dan ook niet.
De rechtbank is gelet op het voorgaande en anders dan eiseres van oordeel dat artikel 20 VWEU noch de Gezinsherenigingsrichtlijn in de weg staan aan het tegenwerpen van het mvv-vereiste.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer de uitspraak van 26 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland; JV 2007/251) dient, ook indien geen sprake is van inmenging in de zin van artikel 8 EVRM, een ‘fair balance’ te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de vreemdeling en anderzijds het algemeen belang van de betreffende lidstaat waarbij alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar moeten worden betrokken. Bij die belangenafweging zal beoordeeld moeten worden of er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven uit te oefenen in het land van herkomst. Als, zoals in het onderhavige geval, het gezinsleven is begonnen op een moment waarop de betrokken personen wisten dat de vreemdeling illegaal was, zal slechts onder zeer uitzon¬der¬lijke omstandigheden kunnen worden gezegd dat verblijfsweigering een schending van artikel 8 EVRM oplevert.
Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Angola uit te oefenen, nu referent als vluchteling naar Nederland is gekomen en hem een asielvergunning is verleend. Hij heeft in Angola forse trauma’s meegemaakt, ter onderbouwing waarvan hij medische verklaringen heeft overgelegd. Volgens eiseres is hiermee een begin van bewijs geleverd dat sprake is van een objectieve belemmering.
Verweerder heeft met betrekking tot het bestaan van objectieve belemmeringen voor referent in verband met zijn toelating als vluchteling in Nederland in 1994, verwezen naar het primaire besluit. Hierin is overwogen dat, gelet op de lange periode dat referent in Nederland heeft verbleven en gelet op de gewijzigde politieke omstandigheden in Angola, niet valt in te zien dat nog sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Angola uit te oefenen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is gebleken dat referent om medische redenen niet naar Angola zou kunnen reizen en daar niet zou kunnen verblijven. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard niet te hebben kunnen achterhalen om welke redenen aan referent een vergunning is verleend omdat het dossier van referent zich in het archief bevindt. Volgens verweerder blijkt uit het algemeen ambtsbericht dat de politieke situatie is verbeterd, zodat geen sprake meer is van objectieve belemmeringen.
Ingevolge paragraaf B2/10.2.3.2, Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zien objectieve belemmeringen op belemmeringen om het gezinsleven tussen de verblijfsgerechtigde hoofd¬persoon en de gezinsleden buiten Nederland uit te oefenen. Voor zover hier van belang geldt daarbij als uitgangspunt dat indien een verblijfsvergunning asiel is verleend en het gezinslid uit hetzelfde land komt, een zeer sterk vermoeden bestaat van een objectieve belemmering dat slechts op individuele gronden van de betreffende zaak kan worden weerlegd. Voor de vraag naar de aanwezigheid van objectieve belemmeringen is doorslaggevend de vraag of de (persoonlijke) omstandigheden die tot de verblijfsvergunning asiel hebben geleid, op dit moment nog steeds aanwezig zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat referent in Nederland als vluchteling is toegelaten. Volgens het hiervoor geschetste beleid van verweerder bestaat dan op voorhand een zeer sterk vermoeden van een objectieve belemmering, welk vermoeden slechts op individuele gronden kan worden weerlegd. Door slechts in algemene bewoordingen te verwijzen naar het tijdsverloop en de gewijzigde omstandigheden in Angola, zonder te beoordelen of de omstandigheden die in het geval van referent tot de verblijfsvergunning asiel hebben geleid op dit moment nog steeds aanwezig zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank nagelaten de in dit kader van betekenis zijnde persoonlijke feiten en omstandigheden kenbaar af te wegen.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
Hetgeen verder is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en het in artikel 3 van dit besluit bepaalde over samenhangende zaken worden bepaald op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,00 en wegingsfactor 1).
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad € 152,- aan verzoekster te voldoen;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.M. Oostdam, rechter, bijgestaan door mr. C. van den Dool-van der Steeg, griffier. De griffier is buiten staat mede te ondertekenen.
mr. C. van den Dool-van der Steeg mr. C.M.M. Oostdam
In het openbaar uitgesproken op 3 januari 2012
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.