In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 april 2012 uitspraak gedaan in een verzoek tot erkenning van een Marokkaanse voogdijbeslissing. De vrouw, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft, verzocht de rechtbank om te verklaren dat de beslissing van 29 september 2009 van een rechter in Fes, Marokko, waarbij de voogdij (kafala) over haar minderjarige kind aan haar is toegewezen, in Nederland erkend dient te worden. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en heeft de zaak op 14 maart 2012 behandeld. De vrouw was aanwezig, vergezeld door haar advocaat, mr. R.M. Noorlander.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw problemen ondervindt bij verschillende Nederlandse instanties, omdat zij niet als voogd wordt erkend, ondanks de Marokkaanse uitspraak. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de Marokkaanse voogdijbeslissing vatbaar is voor erkenning in Nederland, waarbij het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 als uitgangspunt is genomen. Aangezien de beslissing in Marokko is genomen vóór de inwerkingtreding van het verdrag in Nederland, is de rechtbank van oordeel dat de beslissing niet automatisch erkend kan worden.
De rechtbank heeft echter aansluiting gezocht bij de ongeschreven regels van het Nederlands internationaal privaatrecht. Het oordeel was dat de Marokkaanse beslissing is gegeven door een bevoegde autoriteit en dat er een behoorlijke rechtspleging heeft plaatsgevonden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de beslissing in strijd met de openbare orde zouden maken. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de Marokkaanse voogdijbeslissing voor erkenning vatbaar is. Het subsidiaire verzoek van de vrouw om benoeming tot voogdes werd niet verder besproken, aangezien de rechtbank al tot erkenning had besloten.