ECLI:NL:RBSGR:2012:30309

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 december 2012
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
09/758619-12
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verwurging met hondenriem in relatie tot huurschuld

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 december 2012 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 27 juni 2012 zijn vrouw heeft omgebracht door haar te wurgen met een hondenriem. De verdachte gaf zichzelf aan bij de politie en verklaarde dat hij geen andere uitweg zag vanwege hun financiële problemen en de aanstaande ontruiming van hun woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zijn vrouw opzettelijk heeft gedood, maar heeft geoordeeld dat er geen sprake was van voorbedachte raad. De officier van justitie had moord ten laste gelegd, maar de rechtbank kwam tot de conclusie dat de daad gekwalificeerd moest worden als doodslag. De rechtbank overwoog dat de verdachte in een opwelling heeft gehandeld en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat hij zich gedurende enige tijd had kunnen beraden op zijn daad. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, waarbij rekening is gehouden met de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden. De rechtbank benadrukte de gruwelijkheid van de daad en het leed dat aan de nabestaanden is toegebracht, maar concludeerde ook dat er geen aanwijzingen waren dat de verdachte in de toekomst opnieuw een dergelijk feit zou plegen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage

Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/758619-12
Datum uitspraak: 28 december 2012
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats],
[verblijfplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ten terechtzittingen van 8 oktober 2012 (pro forma) en 17 december 2012 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.P. Peters en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. H.P.J. van der Eerden, advocaat te ’s-Gravenhage, en door de verdachte naar voren is gebracht.
De dochter en de moeder van het slachtoffer hebben ter terechtzitting gebruik gemaakt van het spreekrecht. Namens de broer van het slachtoffer is een verklaring voorgelezen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 juni 2012 te 's-Gravenhage opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
- een hondenriem om de nek/hals van die [slachtoffer] gelegd en/of
- ( vervolgens) die riem strak getrokken om haar nek/hals, waardoor die [slachtoffer] geen lucht meer kon krijgen en/of geen adem meer kon halen, althans
- de keel van die [slachtoffer] dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
In deze zaak staat centraal het overlijden van de 40-jarige [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]).
[slachtoffer] is geboren op [geboortedatum] in Den Haag. Sinds vijf jaar had zij een relatie met verdachte. Zij woonden samen. Uit de verklaringen van familieleden en verdachte zelf blijkt dat zij het goed hadden samen.
Op 27 juni 2012, omstreeks 13.20 uur, verscheen verdachte op het politiebureau Ypenburg/Leidscheveen. Hij kwam zichzelf aangegeven, omdat hij net zijn vrouw had omgebracht. Verder zei hij dat ze veel schulden hadden, dat hij geen andere uitweg zag en dat hij haar had gewurgd. [1]
In de woning van verdachte en [slachtoffer] aan het [adres] te ’s-Gravenhage trof de politie kort nadien het levenloze lichaam van [slachtoffer] aan. [2]
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht en dat aldus sprake is van moord. Zij heeft daartoe − zakelijk weergegeven − gesteld dat verdachte na het ontwaken, omstreeks 8.48 uur, heeft bedacht dat hij [slachtoffer] zou doden en dat hij in de minuten die verstreken tot het moment dat hij haar heeft gewurgd (rond 8.55 uur) ongeveer 7 minuten de tijd heeft gehad om zich te beraden op reeds genomen besluit. Volgens de officier van justitie heeft verdachte niet eenduidig verklaard dat hij in paniek was over de aanstaande ontruiming van hun huis, maar was bij verdachte geen sprake van een hevige gemoedstoestand die rationele overwegingen onmogelijk maakte.
3.3
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft verklaard dat hij in een opwelling heeft gehandeld.
De raadsman heeft bepleit dat van kalm beraad en rustig overleg geen sprake is geweest, zodat verdachte van de (impliciet primair) ten laste gelegde moord moet worden vrijgesproken.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [3]
Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de aard van de gedraging van verdachte − verwurging door middel van het aantrekken van een hondenriem om de hals van [slachtoffer], waarover hieronder meer − volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood. De vraag die evenwel voorligt is hoe zijn daad moet worden gekwalificeerd, als moord of als doodslag. De opvattingen van de officier van justitie en de verdediging lopen op dit punt uiteen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de daad van verdachte moet worden gekwalificeerd als doodslag. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (vgl. HR 28 februari 2012, LJN: BR2342).
In zijn verhoor bij de politie op 27 juni 2012 heeft verdachte verklaard dat hij [slachtoffer] omstreeks 8.55 uur heeft omgebracht.
In het verhoor bij de politie op 28 juni 2012 heeft verdachte verklaard dat hij de dag vóór zijn daad met [slachtoffer] en de hond naar Noordwijk was geweest en dat ze een leuke dag hebben gehad. Het was gezellig, verdachte heeft verder nergens aan gedacht, ook niet als het gesprek stil viel. In het verhoor is aan verdachte de vraag gesteld wanneer het idee ontstond om “de zaak op te lossen zoals je dat hebt gedaan”. Hierop heeft verdachte verklaard dat hij eraan heeft gedacht toen hij wakker werd. Later in datzelfde verhoor heeft verdachte het volgende verklaard: “Het moment dat ik tot de conclusie kwam dat [slachtoffer] dood moest, was gisteren om vijf voor negen. Omdat ik wist dat ze om 09.00 uur mijn huis zouden leeghalen.”
Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat hij in een opwelling zijn vrouw om het leven heeft gebracht.
Verdachte heeft ter terechtzitting op 17 december 2012 verklaard dat hij, na op 27 juni 2012 te zijn opgestaan, naar de gang is gelopen om de hondenriem te pakken. Hij was toen voornemens om de riem bij de hond, die in de slaapkamer lag, om te doen en zich vervolgens aan te kleden. Verdachte heeft verklaard dat hij dat vaker op die manier deed, omdat de hond dan begreep dat zij zou worden uitgelaten. Hij besloot om [slachtoffer] te wurgen toen hij na het pakken van de hondenriem terugkwam in de slaapkamer. Hij heeft voorts verklaard dat hij in de slaapkamer een lus heeft gelegd in de hondenriem. Vervolgens heeft hij [slachtoffer] met de hondenriem gewurgd. Daarna heeft hij ook de kat met een schoenveter gewurgd en heeft hij die op het levenloze lichaam van [slachtoffer] gelegd. Pogingen om ook de hond en zichzelf van het leven te beroven zijn mislukt, aldus verdachte. Daarop heeft hij besloten zichzelf aan te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door verdachte beschreven omstandigheden op de dag en de nacht vóór zijn daad niet van voorbedachte raad. Ook overigens wijzen de verklaringen van verdachte overwegend in de richting van handelen in een opwelling. Enkel de verklaring van verdachte dat hij er bij het wakker worden, derhalve enkele minuten voordat hij het feit heeft gepleegd, “aan dacht”, wijst in een andere richting.
Deze verklaring legt in het licht van de overige, consistente, verklaringen van verdachte echter onvoldoende gewicht in de schaal om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van voorbedachte raad. De rechtbank heeft daarbij de korte tijdspanne tussen ontwaken en het begaan van het feit in aanmerking genomen, evenals de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij na het ontwaken verschrikkelijk in paniek raakte en niet meer wist wat hij moest doen.
Over de tijd die de wurging in beslag heeft genomen, is niets bekend. Verdachte heeft verklaard dat hij geen idee heeft hoe lang het heeft geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat ook geen aanleiding om te veronderstellen dat een worsteling heeft plaatsgevonden.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer], terwijl hij de lus in de hondenriem om haar nek deed, aantrok en vasthield, niet zoveel heeft gedaan en zich niet heeft omgedraaid. Uit het dossier blijkt niet van het tegendeel. De aangetroffen bloeduitstorting op het lichaam van [slachtoffer] en de krabsporen op de armen van verdachte, die ook afkomstig kunnen zijn van zijn worsteling met de kat, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat een worsteling heeft plaatsgevonden. Ook in de woning zijn geen aanwijzingen gevonden dat een worsteling heeft plaatsgevonden.
Alles overwegend komt de rechtbank tot de slotsom dat niet genoegzaam kan worden vastgesteld dat verdachte tijdens de uitvoering van zijn daad voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden.
De rechtbank merkt nog op dat het handelen van verdachte na het doden van [slachtoffer] niet relevant is voor beantwoording van de vraag of sprake was van voorbedachte raad.
Het voorgaande in aanmerking genomen kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zodat hij van de impliciet primair ten laste gelegde moord zal worden vrijgesproken.
De rechtbank acht de (impliciet subsidiair) ten laste gelegde doodslag wel wettig en overtuigend bewezen. Nu verdachte bij de politie en ter terechtzitting van 17 december 2012 heeft bekend dat hij [slachtoffer] om het leven heeft gebracht en door de raadsman geen vrijspraak is bepleit, is de rechtbank van oordeel dat zij met een opgave van de bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, kan volstaan.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring:
- de bekennende verklaringen van verdachte bij de politie [4] [5] [6] en ter terechtzitting op 17 december 2012; [7]
- het rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van 24 augustus 2012 van het Nederlands Forensisch Instituut. [8]
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
op 27 juni 2012 te 's-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet,
- een hondenriem om de nek/hals van die [slachtoffer] gelegd en
- vervolgens die riem strak getrokken om haar nek/hals, waardoor die [slachtoffer] geen lucht meer kon krijgen en geen adem meer kon halen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

4.De strafbaarheid van het feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte geen strafbare dader is. Volgens de raadsman leed verdachte aan een ziekelijke stoornis, te weten een dissociatie of zelfs een “dissociative fugue”, zodat moet worden aangenomen dat verdachte ten tijde van het plegen van het delict verstoken was van elk inzicht in de draagwijdte en mogelijke gevolgen van zijn gedraging. Verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus zijn raadsman.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de psycholoog en de psychiater hebben geconcludeerd dat, voor zover verdachte in een dissociatieve toestand verkeerde, deze toestand pas is ontstaan nadat hij het slachtoffer van het leven had beroofd.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor de beoordeling van het verweer op dit punt heeft de rechtbank de rapporten van drs. R. Thomassen (psychiater) en drs. M.H. Keppel (GZ-psycholoog) in aanmerking genomen, alsmede de verklaring die Keppel als deskundige ter terechtzitting op 17 december 2012 heeft afgelegd.
Thomassen heeft in zijn rapport van 7 december 2012 geconcludeerd dat bij verdachte geen psychiatrische stoornis is geconstateerd en dat verdachte vanuit psychiatrisch oogpunt als volledig toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd. Uit het rapport blijkt voorts dat de gebeurtenissen na het tenlastegelegde feit
mogelijkkunnen worden verklaard door dissociatie op basis van een ernstig traumatische gebeurtenis, in dit geval het doden van de partner.
Keppel heeft in haar rapport van 11 december 2012 geconcludeerd dat bij verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, ook niet ten tijde van het tenlastegelegde, zodat verdachte als volledig toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd. Zij heeft in haar rapport voorts het volgende ten aanzien van dissociatie vermeld (p. 18):
“Er bestaan vanuit het testonderzoek geen aanwijzingen dat er bij betrokkene sprake is van een verhoogde gevoeligheid voor dissociatie. Gezien de helderheid van de situatie tot aan de wurging, lijkt er geen sprake van dissociatie te zijn geweest in aanloop naar het ten laste gelegde. Mogelijk kunnen de gedragingen na het doden van zijn vriendin, welke als vreemd en oninvoelbaar beschreven kunnen worden, wel aan een dissociatieve toestand toegeschreven kunnen worden.”
Naar het oordeel van de rechtbank is er gelet op het bovenstaande geen enkele aanleiding om aan te nemen dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het delict als gevolg van een stoornis elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedraging ontbrak en dat hij de mogelijke gevolgen van zijn handelen niet kon overzien. Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte daarom een strafbare dader.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren zal worden opgelegd, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 27 juni 2012 opzettelijk zijn vriendin [slachtoffer] om het leven gebracht door haar te wurgen met een hondenriem en heeft zich aldus schuldig gemaakt aan doodslag. [slachtoffer] was nietsvermoedend opgestaan en had even daarvoor telefonisch met haar vader afgesproken dat ze elkaar later die dag zouden ontmoeten om op hun neefje en kleinkind te passen.
Na zijn gruwelijke daad heeft verdachte [slachtoffer] op hun bed gelegd en aangekleed, omdat hij niet wilde dat ze naakt zou worden gevonden. Vervolgens heeft verdachte ook de kat van [slachtoffer] door verwurging omgebracht. Hij deed dat omdat hij vond dat de kat bij [slachtoffer] hoorde. Nadat verdachte tevergeefs heeft geprobeerd de hond en zichzelf te doden, heeft verdachte zich bij de politie aangegeven.
Verdachte heeft een gruwelijke en weerzinwekkende daad gepleegd. Hij heeft op brute wijze [slachtoffer], die gelukkig en in de bloei van haar leven was, het leven ontnomen. Verdachte, de man met wie [slachtoffer] haar leven deelde en gelukkig was, pleegde zijn daad in hun woning, de plek waar [slachtoffer] zich veilig zou moeten voelen.
Verdachte heeft aan de nabestaanden, vrienden en bekenden van [slachtoffer] onbeschrijflijk en onherstelbaar leed toegebracht. Zij zullen hiermee de rest van hun leven worden geconfronteerd. In het bijzonder [naam], de dochter van [slachtoffer], haar ouders en haar broer moeten leven met het feit dat hun leven verder zal gaan zonder hun geliefde moeder, dochter en zus.
Vanzelfsprekend heeft de doodslag op [slachtoffer] ook in bredere zin − buiten de nabestaanden, vrienden en bekenden van [slachtoffer] om − grote beroering gewekt en de rechtsorde ernstig geschokt.
Hoewel voor daden als deze nooit een bevredigend motief kan worden gegeven, geldt in deze zaak des temeer dat het motief − de huurschuld en de aanstaande ontruiming van de woning, waarvan [slachtoffer] niet op de hoogte was − onbegrijpelijk is en eerder vragen oproept dan beantwoordt. De oorzaak van de aanstaande ontruiming lag immers niet bij [slachtoffer] en diverse andere oplossingen lagen in de rede. Dat geldt te meer nu verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] “alles voor hem was”.
Verdachte heeft nadat hij zichzelf heeft aangegeven meegewerkt aan het onderzoek. Over de persoon van verdachte zijn vijf rapportages opgesteld (waarvan er twee eerder in dit vonnis aan de orde zijn gekomen):
  • Tripelrapport/Milieuonderzoek van 29 november 2012, opgesteld door L.C. Stelwagen en M. Verburgt van reclassering Nederland;
  • psychiatrisch rapport van 3 december 2012, opgesteld door A.M.M. van der Reijken, psychiater. Deze psychiater heeft onderzocht of bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en komt tot de conclusie dat dat niet zo is;
  • reclasseringsadvies van 4 december 2012, opgesteld door M. van Gent en H. Arendse van Leger des Heils jeugdzorg & reclassering;
  • psychiatrisch rapport van 7 december 2012, opgesteld door de heer drs. R. Thomassen, psychiater;
  • psychologisch rapport van 11 december 2012, opgesteld door drs. M.H. Keppel, GZ-psycholoog.
Uit de rapportages blijkt dat verdachte een man was die een gewoon leven leidde waarin hij, afgezien van zijn forse schulden, alles op orde leek te hebben.
De deskundigen komen unaniem tot de conclusie dat verdachte niet lijdt aan een ziekelijke of psychiatrische stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, ook niet ten tijde van het feit, waardoor hij toerekeningsvatbaar beschouwd moet worden. De rechtbank neemt deze conclusie over.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 28 juni 2012. Verdachte is nimmer voor een strafbaar feit veroordeeld.
Hoewel onduidelijk blijft hoe de dreigende ontruiming verdachte ertoe heeft kunnen brengen om zijn vriendin van het leven te beroven, vindt de rechtbank in het dossier geen aanwijzing dat de kans groot is dat verdachte in de toekomst wederom een soortgelijk ernstig feit zal plegen. Verdachte heeft ook meermaals te kennen gegeven spijt te hebben van zijn daad en berouwvol te zijn.
Alles in aanmerking nemend komt de rechtbank tot het oordeel dat gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit, het leed dat hij daarmee heeft aangedaan aan degenen die [slachtoffer] na hebben gestaan en de schok die zijn handelen in de samenleving teweeg heeft gebracht, afgezet tegen zijn persoon en houding ten aanzien van zijn daad, slechts een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende reactie vormt. Daarbij moet worden vooropgesteld dat het aanzienlijk lagere strafmaximum van doodslag, vergeleken met moord (15 jaar tegenover 30 jaar of zelfs levenslang), tot een aanzienlijk lagere straf zal leiden dan door de officier van justitie is gevorderd. Bij enkelvoudige moord wordt tegenwoordig een gemiddelde gevangenisstraf van 14 jaar opgelegd, bij doodslag is dat 8 jaar. Gelet daarop en op de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, waarbij ook het recidiverisico in aanmerking wordt genomen, leidt dat tot de slotsom dat een gevangenisstraf van 10 jaren passend en geboden is.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
doodslag
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Rabbie, voorzitter,
mrs. W.N.L. Donker en S.M. Krans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2012.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van aanhouding, p. 33-34, AH/008/000-001.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 25-26, AH/004/001-002.
3.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1535 2012136146, onderzoek 15 BRR12330 ZILVERVENSTER, van de regiopolitie Haaglanden, met bijlagen.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], p. 206-215, V/001/000-010
5.Proces-verbaal van 2e verhoor verdachte [verdachte] met bijlagen, p. 216-222, V/001/002
6.Proces-verbaal van 3e verhoor verdachte [verdachte] met bijlagen, p. 232-241, V/004/000
7.Verklaring van verdachte ter terechtzitting op 17 december 2012.
8.Rapport “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood” van 24 augustus 2012, opgesteld door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog en M. Buiskool, arts en patholoog, beiden werkzaam voor het Nederlands Forensisch Instituut.