In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 17 juli 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een horeca-inrichting in Den Haag, had een exploitatievergunning die door de burgemeester van Den Haag was ingetrokken op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De intrekking volgde op een advies van het Landelijk Bureau Bibob, waarin werd geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn onderneming kon voortzetten.
De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek, aangezien de intrekking van de vergunning ernstige financiële gevolgen voor verzoeker met zich zou brengen. Echter, de rechter oordeelde dat de burgemeester op basis van het Bibob-advies in redelijkheid had kunnen besluiten de vergunning in te trekken. De voorzieningenrechter benadrukte dat de burgemeester zich op het advies van het Bureau Bibob mocht baseren en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de vergunning kon worden gebruikt voor strafbare feiten. De rechter verwierp de stelling van verzoeker dat er geen samenhang was tussen de strafbare feiten en de exploitatie van de horeca-inrichting.
Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep tegen deze beslissing.