ECLI:NL:RBSGR:2012:11220

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-11_9254
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van vergunning voor horeca-exploitatie onder voorwaarden op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Burgemeester van Den Haag over de verlening van een vergunning voor de exploitatie van een horeca-inrichting. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. van Stratum, had bezwaar gemaakt tegen de vergunning die op 17 mei 2011 was verleend, omdat deze aan extra voorwaarden was verbonden op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning was verleend met voorschriften die de betrokkenheid van de eiser bij de horeca-inrichting beperkten, vanwege het advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten.

De rechtbank heeft het procesverloop en de feiten zorgvuldig onderzocht, waaronder de aanvraag van de vergunning door [X] BV en de eerdere strafbare feiten van de eiser. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht het advies van het LBB had gevolgd en dat de extra voorwaarden aan de vergunning gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester voldoende had aangetoond dat er een financiële verstrengeling was tussen de eiser en de betrokken partijen, en dat de opgelegde voorwaarden niet onevenredig waren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de eiser niet in zijn recht op een inkomen werd belemmerd door de voorwaarden.

De uitspraak benadrukt het belang van de Wet Bibob in het kader van vergunningverlening en de zorgvuldigheid die bestuursorganen moeten betrachten bij het volgen van adviezen van het LBB. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage

Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/9254
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M. van Stratum),
en
de Burgemeester van Den Haag, verweerder
(gemachtigden: mr. R.W.I. Alkema en H.T. Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2011 heeft verweerder een vergunning verleend ten behoeve van de exploitatie van de horeca-inrichting [horeca-inrichting], gelegen aan de [adres] te Den Haag (de horeca-inrichting). Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 juni 2011 bezwaar gemaakt.
Op 14 september 2011 is eiser gehoord door een ambtelijke hoorcommissie. Deze commissie heeft op 24 oktober 2011 advies uitgebracht aan verweerder. Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de commissie, het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het beroep is op 29 februari 2012 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 april 2010 heeft [X] BV een aanvraag ingediend voor een vergunning ten behoeve van de exploitatie van de horeca-inrichting.
1.2.
Bij brief van 27 augustus 2010 heeft verweerder aanvrager bericht dat hij op grond van het gemeentelijk beleid met betrekking tot de uitvoering van de Wet bevordering integriteitbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) heeft besloten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB).
1.3.
Op 25 oktober 2010 heeft het LBB advies uitgebracht aan verweerder. De conclusie van dit advies luidt dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob).
1.4. Bij brief van 12 januari 2011 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen de vergunning te weigeren. Bij brief van 25 februari 2011 heeft eiser een zienswijze ingediend.
1.5.
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft verweerder de vergunning geweigerd.
1.6.
Op 16 april 2011 heeft [persoon A] een nieuwe aanvraag ingediend voor een vergunning ten behoeve van de exploitatie van de horeca-inrichting.
1.7.
Verweerder heeft op 17 mei 2011 de vergunning verleend en daaraan, behalve de met de exploitatie van een horeca-inrichting samenhangende voorschriften, de volgende extra voorschriften op grond van artikel 3, zevende lid van de Wet Bibob verbonden:
- [persoon A], [persoon B], [X] BV en andere onderneming(en) van [persoon A] en [persoon B] mogen op geen enkele wijze gebruik maken van diensten en/of middelen van [eiser], geboren op
22 maart 1958 te ’s-Gravenhage;
- Op of voor 1 juni 2012 dient [X] aan te tonen dat
[persoon B] en haar onderneming(en) geen aandelen van [X] BV meer in bezit hebben;
- Op of voor 1 juni 2012 dient [X] aan te tonen dat zij de financiering van € 420.000 met [persoon B] en haar onderneming(en) ontbonden heeft.
2.
Eiser kan zich met deze extra voorschriften niet verenigen. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het advies van het LBB. Volgens eiser heeft hij geen financiële bemoeienis met de [X] BV. Verder heeft eiser sinds 2005 geen strafbare feiten meer gepleegd en heeft hij geen wederrechtelijk verkregen voordeel genoten uit eerdere strafbare feiten. Ten aanzien van de feiten in 2005 merkt eiser op dat hij voor deze feiten niet vervolgd is en dat deze feiten dus niet het ernstige gevaar als bedoeld in de Wet Bibob opleveren. Ook heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van financiële verstrengeling tussen [X] BV en [persoon B]. Aan eiser is op 18 november 2010 een Verklaring omtrent gedrag verleend. Verder wordt met het voorschrift dat [persoon A], [persoon B], [X] BV en andere onderneming(en) van [persoon A] en [persoon B] op geen enkele wijze mogen gebruik maken van eisers diensten en/of middelen een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op eisers recht om in zijn eigen onderhoud te voorzien en aldus op zijn recht op persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden. Eiser ervaart het voorschrift als een straf en stelt dat verweerder hiermee misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. De gevolgen van het voorschrift zijn voor hem disproportioneel.
3.
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Den Haag is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de mate van het gevaar, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, vastgesteld op basis van:
. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
. de aard van de relatie en
. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de mate van het gevaar, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, vastgesteld op basis van:
. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven;
. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
. de aard van de relatie en
. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
. de mate van het gevaar en
. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
4.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennisgenomen van het advies van het Bureau Bibob, nadat eiser bij faxbrief van 20 januari 2012 toestemming heeft verleend.
5.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met wat overigens bekend is. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het LBB, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2008, LJN: BC5256.
De rechtbank ziet geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en aan de bevindingen van het advies.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de eerdere strafbare feiten waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld terecht meegenomen in de weging van het advies, ook omdat het daaruit verkregen wederrechtelijk voordeel mogelijk nog aangewend kan worden bij de exploitatie van de onderneming. Dat eiser sinds 2005 niet meer is vervolgd of in het geheel geen strafbare feiten heeft gepleegd staat daaraan niet in de weg. Dat eiser op grond van het verloop van tijd, sinds de laatste onherroepelijke veroordeling wel een Verklaring omtrent gedrag heeft ontvangen, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie.
Verder heeft verweerder het bestaan van de financiële verstrengeling tussen [X] en eiser en [persoon B] en het ongewenste karakter daarvan in het kader van de toetsing ter zake van de Wet Bibob, afdoende gemotiveerd.
5.3.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder, daarbij gebruikmakend van de bevindingen van het LBB, heeft kunnen concluderen dat sprake is van ernstig gevaar dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordeel te benutten evenals van het gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het verbinden van de voorschriften aan de vergunning is naar het oordeel van de rechtbank evenredig. De rechtbank overweegt hierbij dat het voorschrift dat
[persoon A], [persoon B], [X] B.V. en andere onderneming(en) van [persoon A] en [persoon B] op geen enkele wijze gebruik mogen maken van eisers diensten en/of middelen het eiser niet onmogelijk maakt om anders of elders een inkomen te verwerven om in zijn onderhoud te voorzien. Van misbruik van bevoegdheid is de rechtbank niet gebleken.
6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.G. van Roest, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Zanlier-Erkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2012.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.