ECLI:NL:RBSGR:2011:BX6364

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
387567 - HA ZA 11-525
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van ziekenhuisfacturen voor behandeling minderjarig kind na geboorte

In deze zaak vorderde de Stichting Medisch Centrum Haaglanden (MCH) betaling van ziekenhuisfacturen van € 16.878,88 voor de behandeling van een minderjarig kind, dat prematuur was geboren. De moeder, gedaagde, had haar kind niet binnen de voorgeschreven termijn van vier maanden aangemeld bij de zorgverzekeraar, wat leidde tot afwijzing van de factuur door de verzekeraar. De rechtbank oordeelde dat er geen schending van zorgplicht door het ziekenhuis was, omdat de verantwoordelijkheid voor het aanmelden bij de zorgverzekeraar bij de ouders ligt. De rechtbank wees de reconventionele vordering van de moeder tot schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatige melding bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) was gedaan door het ziekenhuis. De rechtbank concludeerde dat de melding door MCH niet onrechtmatig was, aangezien artsen een meldingsplicht hebben bij vermoedens van kindermishandeling. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet had aangetoond dat de melding haar had verhinderd om haar kind tijdig aan te melden bij de zorgverzekeraar. De vordering van MCH werd toegewezen, en de moeder werd veroordeeld tot betaling van de hoofdsom en rente, terwijl de vorderingen in reconventie werden afgewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 387567 / HA ZA 11-525
Vonnis van 23 november 2011
in de zaak van
de stichting
STICHTING MEDISCH CENTRUM HAAGLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.A. Vleeming te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. E. Fransen te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna MCH en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 januari 2010 (met producties),
- de conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van eis in (voorwaardelijke) reconventie,
- het tussenvonnis van 1 juni 2011, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- het proces-verbaal van comparitie van 10 oktober 2011, en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is de moeder van [kind van gedaagde] (hierna: [kind van gedaagde]).
2.2. [kind van gedaagde] is op [geboortedatum] 2006 geboren in het MCH. Omdat zij prematuur was, is [kind van gedaagde] opgenomen op de kinderafdeling van het MCH en aldaar behandeld door dr. L.H.P.M. Filippini, kinderarts-kindercardioloog. Op 19 maart 2006 is [gedaagde] uit het ziekenhuis ontslagen en op 1 april 2006 is [kind van gedaagde] ontslagen.
2.3. In maart 2006 is er melding gedaan van mogelijke kindermishandeling van [kind van gedaagde] bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: het AMK). In de periode maart 2006 tot en met 12 september 2006 heeft het AMK een intensief traject van onderzoek en begeleiding uitgevoerd, eerst in het ziekenhuis en nadien bij [gedaagde] thuis toen [kind van gedaagde] was ontslagen.
2.4. Op 26 augustus 2006 heeft [gedaagde] [kind van gedaagde] aangemeld bij haar ziektekostenverzekeraar Azivo (hierna: Azivo). Sinds die datum is [kind van gedaagde] verzekerd voor ziektekosten.
2.5. Op 17 maart 2007 heeft MCH [gedaagde] een factuur van € 16.878,88 gestuurd voor de ziekenhuisopname, behandelingen en onderzoeken van [kind van gedaagde].
2.6. Azivo heeft de factuur niet vergoed onder de verzekering, in verband met het feit dat [gedaagde] [kind van gedaagde] meer dan vier maanden na de geboorte had aangemeld als verzekerde. [gedaagde] heeft deze afwijzing aangevochten bij Azivo en geprobeerd om met beroep op de hardheidsclausule de ziektekosten alsnog vergoed te krijgen.
2.7. In het kader van deze procedure heeft mw. [A], maatschappelijk werker bij het AMK, bij brief van 5 april 2007 - voor zover relevant - het volgende aan [gedaagde] geschreven:
"(...) Betreft: ziekenhuisrekening.
(...) Vandaag nam u telefonisch contact met mij op om te vragen of ik een verklaring wil schrijven dat u na de bevalling contact met ons heeft gehad en hoe het in die periode met u ging.
Het AMK heeft na een melding van maart tot en met 12 september 2006 onderzoek gedaan. (...) In die periode was u erg bang uw pasgeboren dochtertje kwijt te raken door de bemoeienis van het AMK (...)".
2.8. Dr. Filippini heeft bij brief van 22 juni 2007 aan de medisch adviseur van Azivo - voor zover relevant - het volgende geschreven:
"[kind van gedaagde] (...) werd prematuur geboren na een (...) duur van 33 2/7 week en een geboorte gewicht van 2000gram. (...) Na 3 weken kon zij in goed klinische conditie naar huis worden ontslagen. Moeder was vanaf 4 maart opgenomen op de afdeling gyneacologie/verloskunde. Bij de eerdere bevalling van haar zoon (...) 1999 maakte moeder een verwarde periode door (...) waardoor zij gedurende 1 1/2 jaar onder behandeling is geweest bij de psychiater in Parnassia (vanaf april 2000 tot eind 2001). Hierna heeft zij in goede geestelijke conditie en zonder medicatie afscheid van haar psychiater genomen.
In 2006 was zij bekend bij PsyQ (...).
Gedurende de opname was er enige verwarring over deze voorgeschiedenis wat per abuis geleid heeft tot een melding bij het AMK. Er is dan ook op advies van het AMK geen officiële melding gedaan. Echter de onterechte melding bij het AMK veroorzaakte grote angsten bij moeder die vreesde dat 'men' haar kind zou 'afnemen'. Dit veroorzaakte fors wantrouwen bij moeder en zij voelde zich bedreigd. Deze situatie was op de afdeling redelijk onder controle maar heeft thuis na ontslag van [kind van gedaagde] nog maanden gespeeld. De verzorging van de kinderen gaat thuis goed. (...) Moeder had in overleg met het AMK het contact hiermee beëindigd. Op 5 maart 2007 (...) ontsloegen [wij] haar uit verdere poliklinische controle. (...)"
2.9. Het beroep van [gedaagde] op de hardheidsclausule is afgewezen.
2.10. Ondanks aanmaning heeft [gedaagde] de factuur van MCH onbetaald gelaten.
3. Het geschil
in conventie
3.1. MCH vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de hoofdsom van € 16.878,88 en de reeds verschenen rente van € 3.323,74 (berekend vanaf de vervaldatum tot en met 20 januari 2011), vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 21 januari 2011 tot de dag van algehele voldoening, en de buitengerechtelijke kosten van € 904,00.
3.2. MCH legt hieraan ten grondslag dat zij diverse werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [kind van gedaagde], zoals ziekenhuisopnamen, behandelingen en onderzoeken op de afdeling kindergeneeskunde. [gedaagde] is, ondanks herhaalde aanmaning, in gebreke gebleven met betaling van de betreffende factuur voor deze behandelingen.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4. [gedaagde] vordert in voorwaardelijke reconventie - samengevat - een verklaring voor recht dat MCH onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door melding te doen van mogelijke kindermishandeling bij het AMK, met veroordeling van MCH tot vergoeding aan [gedaagde] van alle kosten die ten laste van [gedaagde] zijn gekomen voor de medische behandeling van [kind van gedaagde], in de periode vanaf de geboorte tot 26 september 2006, vermeerderd met rente en kosten. Voorts vordert [gedaagde] in reconventie veroordeling van MCH tot betaling van een bedrag van € 5.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met rente en kosten.
3.5. [gedaagde] legt hieraan ten grondslag dat MCH onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld door een onterechte melding bij het AMK te doen. Door de opvolgende periode van stress en angst heeft [gedaagde] [kind van gedaagde] niet tijdig aangemeld bij de zorgverzekeraar, zodat zij niet voor de medische behandeling was verzekerd. Bovendien heeft MCH haar zorgplicht geschonden door [gedaagde] niet te wijzen op de noodzaak om [kind van gedaagde] (tijdig) bij een zorgverzekeraar aan te melden. Die zorgplicht wordt juist versterkt door het feit dat de nieuwe Zorgwet begin 2006 nog maar net van kracht was en MCH kennelijk zelf meende dat [gedaagde] niet goed voor [kind van gedaagde] zou kunnen zorgen. De ziektekosten die het MCH thans vordert, en die [gedaagde] niet vergoed krijgt, moeten als schade worden aangemerkt. De gevorderde immateriële schadevergoeding is een redelijke vergoeding, aldus [gedaagde].
3.6. MCH voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Voorop staat dat [gedaagde] niet betwist dat [kind van gedaagde] medische zorg heeft gekregen van het MCH in de periode van 10 maart 2006 tot en met 5 maart 2007. Voorts heeft [gedaagde] niet - althans niet gemotiveerd - weersproken dat de kosten voor deze zorg € 16.878,88 bedragen. Zij heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen waaruit de onjuistheid van de factuur zou kunnen volgen. De enkele stelling van [gedaagde] dat de factuur niet inzichtelijk is, en dat MCH geen specificatie wilde verstrekken, levert onvoldoende betwisting van de hoogte van die factuur op. MCH heeft ter comparitie toegelicht dat het ziekenhuis geen specificaties mag verstrekken in verband met regels ter bescherming van privacy. De medische behandeling en verrichtingen zijn wél in het medisch dossier van [kind van gedaagde] vermeld en dat dossier had [gedaagde] kunnen opvragen, aldus MCH. [gedaagde] heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat zij dit niet heeft gedaan. Gelet op dit alles, wordt haar verweer op dit punt als onvoldoende onderbouwd verworpen.
AMK-melding
4.2. [gedaagde] stelt zich verder op het standpunt dat zij niet is gehouden om de ziekenhuiskosten te vergoeden omdat zij door de onterechte melding door MCH bij het AMK (psychisch en emotioneel) niet in staat is geweest om [kind van gedaagde] tijdig bij de verzekeraar aan te melden. Bovendien stelt [gedaagde] dat zij door de onterechte melding immateriële schade heeft geleden. MCH heeft de stellingen van [gedaagde] gemotiveerd weersproken. Zij heeft onder meer betwist dat de melding vanuit het MCH is gedaan, en verder aangevoerd dat (voor zover de melding al vanuit het MCH is gedaan) de artsen in het ziekenhuis ingeval van vermoedens van kindermishandeling een meldingsplicht hebben.
4.3. De rechtbank overweegt allereerst dat - anders dan MCH stelt - uit de brief van dr. Filippini moet worden afgeleid dat de AMK-melding vanuit het MCH is gekomen. Volgens de arts is immers op basis van de (bij het ziekenhuis bekende) psychische voorgeschiedenis van [gedaagde] een melding bij het AMK gedaan. MCH heeft de inhoud van deze brief niet gemotiveerd weersproken en evenmin ter comparitie een nadere toelichting gegeven op de beschreven gang van zaken. Gelet hierop, kan de rechtbank die brief - die bovendien afkomstig is van één van de artsen van het MCH - niet anders uitleggen dan dat de melding vanuit het MCH is gekomen.
4.4. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat de AMK-melding door MCH geen onrechtmatig handelen oplevert jegens [gedaagde]. Dit wordt als volgt toegelicht. Ingevolge artikel 53, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg hebben alle beroepskrachten met een geheimhoudingsplicht - waaronder een arts en een hulpverlener - het recht (en niet de plicht, zoals MCH heeft aangevoerd) om een vermoeden van kindermishandeling bij het AMK te melden. Daarmee geldt dat de arts zijn beroepsgeheim opzij mag zetten als dat noodzakelijk is voor het beschermen van de belangen van een kind, vanuit de perceptie dat kinderen een kwetsbare groep vormen die extra bescherming behoeven. In de medische sector wordt door artsen een protocol gehanteerd (de Meldcode en Stappenplan Artsen en Kindermishandeling), dat als leidraad dient voor het voeren van een dossier aangaande kindermishandeling en het doen van een melding bij het AMK. Voor een dergelijke melding bij het AMK heeft een arts of hulpverlener geen toestemming nodig van de ouders of het kind. Voorts geldt als belangrijk uitgangspunt dat het doen van een melding op zichzelf niet onrechtmatig is, ook niet als achteraf blijkt dat van mishandeling geen sprake was.
4.5. Uit de stellingen van [gedaagde] ter comparitie en de brief van mw. [A] volgt dat het AMK rondom de geboorte van [kind van gedaagde] in maart 2006 is gestart met onderzoek en begeleiding, en dat dit traject heeft voortgeduurd ook nadat [kind van gedaagde] uit het ziekenhuis was ontslagen. [gedaagde] heeft ter comparitie bevestigd dat er een intensief traject is geweest vanuit het AMK in samenspraak met diverse andere instanties, zoals de GGD, de Thuiszorg en Kraamzorg. Uit dit onderzoek zijn uiteindelijk geen vervolgstappen voortgekomen, zoals het inschakelen van Jeugdzorg. Het AMK heeft in overleg met [gedaagde] het onderzoek uiteindelijk op 12 september 2006 afgesloten (zo blijkt uit de brief van dr. Filippini). De rechtbank overweegt echter dat het feit, dat het onderzoek uiteindelijk niet tot vervolgstappen heeft geleid, en in die zin de eerder gevoelde zorgen niet heeft bevestigd, de melding door MCH bij het AMK nog niet onrechtmatig maakt. Het AMK heeft wél aanleiding gezien om moeder en dochter gedurende een half jaar, ook in de thuissituatie, advies en begeleiding te geven in het belang van [kind van gedaagde]. De rechtbank overweegt dat van een onrechtmatige melding van kindermishandeling pas sprake is indien blijkt dat er opzettelijk een valse beschuldiging van kindermishandeling is gedaan. Niet gesteld of gebleken is dat hiervan sprake is. Dat de melding volgens dr. Filippini "per abuis" is gedaan, omdat er verwarring over de voorgeschiedenis van [gedaagde] bestond, en om die reden volgens hem uiteindelijk "geen officiële melding" is geworden, maakt dit niet anders.
Schending zorgplicht
4.6. De rechtbank is voorts van oordeel dat MCH niet in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld. Daarbij wordt het volgende tot uitgangspunt genomen.
4.7. De rechtsverhouding tussen MCH en [gedaagde] (als moeder van haar minderjarige dochter [kind van gedaagde]) wordt beheerst door de bijzondere bepalingen van Boek 7 inzake de geneeskundige behandelovereenkomst. Ingevolge artikel 7:453 BW moet de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid handelen, voortvloeiend uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. Of een hulpverlener heeft voldaan aan diens zorgplicht dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De rechtbank is van oordeel dat onder die zorgplicht niet een algemene verplichting van het ziekenhuis valt om de ouders van een pasgeborene te wijzen op de verzekeringsplicht. De rechtbank is - met MCH - van oordeel dat een dergelijke invulling van de zorgplicht zou leiden tot het aannemen van een te vergaande zorgverplichting voor het ziekenhuis. Daarbij is van belang dat in artikel 2, derde lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is bepaald dat degene die het gezag over een minderjarige (jonger dan 18 jaar) uitoefent, ervoor zorgt dat de minderjarige verzekeringsplichtige krachtens een zorgverzekering verzekerd is. De zorgverzekering heeft terugwerkende kracht indien zij ingaat binnen vier maanden nadat de verzekeringsplicht is ontstaan, tot en met de dag waarop die plicht ontstond (artikel 5, vijfde lid, onder a). Daarmee wordt weliswaar afbreuk gedaan aan het in het verzekeringsrecht geldende element van onzekerheid, maar in de toelichting bij dit artikel wordt opgemerkt dat het principe van terugwerkende kracht tegemoet komt aan de noodzaak om burgers enige tijd te geven om (onder meer) hun (pasgeboren) kinderen te verzekeren. Uitgangspunt in de Zvw is aldus de verantwoordelijkheid van de ouder(s) om het minderjarige kind bij de verzekeraar aan te melden zodat deze voldoet aan de verzekeringsplicht. De wet geeft de ouders daarvoor vier maanden de tijd.
4.8. Mede in het licht hiervan, is ook in het specifieke geval van [gedaagde] geen sprake van een schending van goed hulpverlenerschap door MCH. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat juist vanwege het feit dat de nieuwe Zorgwet in 2006 nog maar net van kracht was, en de aanmelding bij het ziekenfonds voorheen automatisch verliep, MCH haar had moeten wijzen op het aanmelden van haar pasgeboren dochter bij de ziektekostenverzekeraar. MCH heeft in dit verband ter comparitie toegelicht dat er in 2006 (nog) geen protocol op dit punt bestond, waaruit een dergelijke verplichting zou kunnen voortvloeien. Dit is door [gedaagde] ook niet gesteld, en evenmin gebleken. De rechtbank constateert echter dat het verwijt van [gedaagde] zich in de kern niet zozeer tot MCH richt, maar tot de zorgverzekeraar als aanbieder van de verzekering. In dat kader is de rechtbank van oordeel dat het veeleer in het domein van de zorgverzekeraar ligt om zorg te dragen voor voldoende informatie en begeleiding aan haar verzekerden in de overgangssituatie na de invoering in januari 2006 van de nieuwe Zvw. [gedaagde] heeft niet aangegeven waarom dit - als het al tot onduidelijkheid heeft geleid - juist op de weg van het ziekenhuis zou liggen. Weliswaar heeft MCH verklaard dat tegenwoordig de kersverse ouders wél worden gewezen op belangrijke zaken, zoals inschrijving bij de Burgerlijke Stand en inschrijving van de pasgeborene bij de zorgverzekeraar, maar ook daar blijft het uitgangspunt dat de ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de uiteindelijke aanmelding bij de verzekeraar.
4.9. Dat de melding bij het AMK, en de daaropvolgende periode van angst en stress, ervoor heeft gezorgd dat [gedaagde] haar dochter te laat heeft aangemeld, kan evenmin slagen. [gedaagde] heeft in het geheel niet onderbouwd dat zij hiertoe op geen enkel moment in de bedoelde vier maanden in staat was, terwijl voorts vaststaat dat Azivo het beroep op de hardheidsclausule (waarin [gedaagde] deze argumenten ook heeft gebruikt) heeft verworpen.
Immateriële schadevergoeding
4.10. Nu geen sprake is van een onterechte melding bij het AMK, zal ook de gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen, evenals de gevorderde immateriële schadevergoeding. [gedaagde] heeft voor het overige niets gesteld dat, indien bewezen, tot een ander oordeel leidt.
Overig
4.11. Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde] gehouden is om de hoofdsom van € 16.878,88 te voldoen alsmede de reeds verschenen rente van € 3.323,74, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 21 januari 2011 tot aan de dag van voldoening.
4.12. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. MCH heeft niet, althans niet onderbouwd (door middel van stukken), gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.13. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie en in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van MCH in conventie worden begroot op totaal € 2.415,31, waarvan € 76,31 aan kosten dagvaarding, € 1.181,00 aan griffierecht en € 1.158,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × tarief € 579,00). De kosten aan de zijde van MCH in reconventie worden begroot op totaal € 868,50 aan salaris advocaat (1,5 punt x tarief € 579,00).
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan MCH te betalen een bedrag van €20.202,62, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 16.878,88 vanaf 21 januari 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van MCH tot op heden begroot op € 2.415,31, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5. wijst de vorderingen af,
5.6. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van MCH tot op heden begroot op € 868,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2011.