ECLI:NL:RBSGR:2011:BW9237
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en concernvereiste in bestuursrechtelijke context
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die aan eiseres was opgelegd. De naheffingsaanslag was het gevolg van de verkrijging door eiseres van aandelen in [E B.V.], waarbij niet voldaan zou zijn aan het zogenaamde 'concernvereiste'. Eiseres betoogde dat het concernvereiste in artikel 5b, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit tot discriminatie leidt in vergelijking met situaties waarin artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) van toepassing is. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een indirecte verkrijging door een kind van een goed dat behoort tot de onderneming van de ouder, omdat de aandelen in [E B.V.] in handen waren van de vader en de aandelen in eiseres in handen van [E B.V.]. De zoon was derhalve niet betrokken bij de verkrijging.
De rechtbank benadrukte dat een verzoek op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij de Minister van Financiën ingediend moet worden en dat de rechtbank niet bevoegd is om over de toepassing van de hardheidsclausule te oordelen. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2002, waarin werd bevestigd dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagde. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de naheffingsaanslag in stand bleef. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.