ECLI:NL:RBSGR:2011:BW9237

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/3040
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en concernvereiste in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die aan eiseres was opgelegd. De naheffingsaanslag was het gevolg van de verkrijging door eiseres van aandelen in [E B.V.], waarbij niet voldaan zou zijn aan het zogenaamde 'concernvereiste'. Eiseres betoogde dat het concernvereiste in artikel 5b, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit tot discriminatie leidt in vergelijking met situaties waarin artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) van toepassing is. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een indirecte verkrijging door een kind van een goed dat behoort tot de onderneming van de ouder, omdat de aandelen in [E B.V.] in handen waren van de vader en de aandelen in eiseres in handen van [E B.V.]. De zoon was derhalve niet betrokken bij de verkrijging.

De rechtbank benadrukte dat een verzoek op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij de Minister van Financiën ingediend moet worden en dat de rechtbank niet bevoegd is om over de toepassing van de hardheidsclausule te oordelen. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2002, waarin werd bevestigd dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagde. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de naheffingsaanslag in stand bleef. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3040
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2011 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 december 2010 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting (aanslagnummer [nummer]) ten bedrage van € 10.890 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2011 de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.900.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 april 2011, ontvangen bij de rechtbank op 5 april 2011, beroep ingesteld. Bij brief van 20 april 2011 heeft zij haar beroep nader gemotiveerd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Feiten
1. [B] (hierna: de vader) dreef tot 1 januari 2005 samen met [C] (hierna: de zoon) de vennootschap onder firma [D]. Tot het firma-aandeel behoorde de onverdeelde helft van een bedrijfspand. Daarnaast was de vader enig aandeelhouder van [E] B.V.
2. De vader heeft bij akte van 22 november 2005 zijn firma-aandeel per 1januari 2005
ingebracht in [E B.V.] de akte is een beroep gedaan op de vrijstelling van
overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, 2°. van de Wet op
belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: de WBR).
3. Na de inbreng is op dezelfde datum het firma-aandeel met het bedrijfspand door
[E B.V.] ingebracht in eiseres, [E B.V.]. bezit 100% van de aandelen in
eiseres. Daarbij is de vrijstelling van overdrachtsbelasting ingevolge artikel 15, eerste lid,
onderdeel h, van de WBR toegepast.
4. Op 2 januari 2007 heeft [E B.V.]. haar aandelen in eiseres geleverd aan een
besloten vennootschap waarvan alle aandelen werden gehouden door de Zoon.
5. Met dagtekening 24 december 2010 heeft verweerder de onderhavige naheffingsaansiag opgelegd aan eiseres
Geschil
6. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd.
7. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de faciliteit van artikel 15, eerste lid,
onderdeel b, van de WBR een ongerechtvaardigd, discriminatoir onderscheid maakt doordat
deze faciliteit niet rechtsvormneutraal is. Er zou geen overdrachtsbelasting zijn geheven
indien de bedrijfsopvolging had plaatsgevonden met toepassing van de vrijstelling ingevolge
artikel 15. eerste lid, onderdeel b, van de WBR. De situatie van inbreng van een
onderneming (inclusief een onroerende zaak) in een vennootschap waarvan vader indirect
alle aandelen heeft, welke aandelen hij overdraagt aan zijn zoon is, afgezien van de
rechtsvorm waarin de onderneming werd gedreven, gelijk te stellen met de situatie waar
artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR op ziet. Subsidiair stelt eiseres zich op het
standpunt dat verweerder een tegemoetkoming op grond van artikel 63 van de AWR moet
verlenen analoog aan de goedkeuring vermeld in het besluit van de Minister van Financiën
van 27 september 2010, nr. DGB 2010/1004M, onderdeel 2. Door deze goedkeuring in de
onderhavige situatie te onthouden is er sprake van discriminatie. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd,
omdat niet is voldaan aan het concernvereiste van drie jaar als bedoeld in artikel 5b, derde
lid, Uitvoeringsbesluit WI3R (hierna: het Uitvoeringsbesluit).
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is - voor zover hier van belang - van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan een onderneming van de ouder, welke wat de bedrijfsvoering betreft in haar geheel (al dan niet in fasen) door dat kind wordt voortgezet (artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WBR). Een minimale voortzettingstermijn is niet bij wet bepaald.
In artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de WBR is bepaald dat van overdrachtsbelasting is vrijgesteld de verkrijging bij fusie, splitsing en interne reorganisatie. In artikel 5b, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit geldt daarbij de eis dat de vennootschap die de onroerende zaken heeft verkregen, tot drie jaar na de verkrijging deel uitmaakt van het concern (hierna: het concernvereiste).
11. De naheffingsaanslag is opgelegd ter zake van de verkrijging door eiseres van
[E B.V.], (zie 3 hiervoor) omdat niet is voldaan aan het in 10 hiervoor vermelde
Concernvereiste. Daargelaten de juistheid van de stelling van eiseres dat het concernvereiste
in artikel 5b, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit ter zake van de in 3 hiervoor vermelde
verkrijging leidt tot discriminatie met gevallen waarin artikel 15, eerste lid, aanhef en
onderdeel b, van de WBR van toepassing is, vermag de rechtbank niet in te zien dat hier
sprake is van een (indirecte) verkrijging door een kind van een goed dat behoort tot en
dienstbaar is aan de onderneming van de ouder. De aandelen in [E B.V.]. zijn
immers in handen van de vader en de aandelen in eiseres zijn in handen van [E B.V.]. De zoon is derhalve direct noch indirect bij de in 3 hiervoor vermelde verkrijging
betrokken. Op het moment dat de B.V. van de zoon de aandelen in eiseres (en daarmee het
pand) verkreeg was het pand niet dienstbaar aan de onderneming van de vader maar aan de
onderneming van eiseres.
12. Een verzoek ingevolge artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient bij de Minister van Financiën te worden ingediend. De rechtbank is niet bevoegd over de toepassing van de hardheidsclausule te oordelen. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest de Hoge Raad van 29 maart 2002 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, onder LJN:
AE0831). Dit betekent dat deze beroepsgrond evenmin slaagt.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mt. K.M. Braun, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker , griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2011.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet (opnieuw) beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief moet worden verzonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.