zaaknummer: AWB 11/7377 ONGEWN
uitspraak van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[eiser], eiser, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag),
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Söylemez).
1.1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1965 en de Rwandese nationaliteit te hebben. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
1.2 Bij brief van 21 augustus 2006 heeft eiser bij verweerder een verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingediend. Op deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 19 oktober 2006 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 19 november 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift. Bij uitspraak van 30 januari 2008 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen vier weken alsnog een besluit te nemen op het bezwaarschrift (AWB 07/43626). Bij besluit van 28 maart 2008 heeft verweerder het bezwaar alsnog ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 16 oktober 2008 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift (AWB 08/14678).
Bij besluit van 16 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij schrijven van 26 oktober 2010 heeft verweerder het besluit van 16 april 2009 ingetrokken en besloten dat opnieuw op het bezwaarschrift van eiser zal worden beslist. Op 10 januari 2011 is eisers gemachtigde door verweerder op het bezwaar gehoord. Verweerder heeft bij besluit van 4 februari 2011 het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 maart 2011 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2011. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring moet worden opgeheven. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat eiser bij terugkeer naar Rwanda geen risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie (HvJ) inzake Zambrano van
8 maart 2011 (C-34/09). Eiser stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn kinderen mee kan nemen naar Rwanda. Zij spreken immers niet de taal en wonen hun gehele leven al in Nederland. Het is van groot belang voor de ontwikkeling van beide kinderen dat zij contact met eiser onderhouden. Eiser heeft gesteld dat, als de belangen tegen elkaar worden afgewogen, niet geconcludeerd kan worden dat het belang van de openbare orde prioriteit zou verdienen. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat hij al sinds 1995 in Nederland verblijft, een relatie heeft opgebouwd en verweerder hem pas zeven jaar nadat het Landgericht in Koblenz hem had veroordeeld, ongewenst heeft verklaard. Eiser heeft voorts gesteld dat de ongewenstverklaring een schending van het privéleven oplevert. Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring op goede gronden is afgewezen. Verweerder heeft hiertoe opgemerkt dat niet is gebleken dat eiser na de ongewenstverklaring tien jaren buiten Nederland heeft verbleven en evenmin is gebleken dat de afwijzing van het verzoek een schending betekent van artikel 3 danwel 8 van het EVRM.
3 Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid, van voormeld artikel wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000, hebben voorgedaan.
Ingevolge artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000, door Onze Minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is:
a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, of
c. op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 en sinds de ongewenstverklaring één jaar buiten Nederland heeft verbleven.
Ingevolge het in paragraaf A5/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegde beleid kunnen zich (uitzonderlijke) gevallen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel (lees: de bovengrens) niet zijn betrokken. In ieder geval kan het enkele gegeven dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet worden aangemerkt als een bijzonder feit of omstandigheid.
Als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM;
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM;
c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vb 2000.
Ten aanzien van de situatie onder a vermeldt paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 het volgende: "De bijzondere feiten en omstandigheden zijn gelegen in het recht om hier te lande het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM te kunnen uitoefenen.
In het geval de ongewenstverklaarde vreemdeling in Nederland wenst te verblijven bij familie- en gezinsleden waarvan één of meer rechtmatig verblijf hebben, wordt beoordeeld of het niet-opheffen van de ongewenstverklaring strijdig is met artikel 8 van het EVRM. Dit betekent dat beoordeeld wordt of op de Nederlandse Staat de verplichting rust om het bestaand familie- en gezinsleven hier te lande mogelijk te maken. Bij deze beoordeling dienen in ieder geval de volgende omstandigheden te worden betrokken (...):
- de aard en ernst van het gepleegde misdrijf;
- de duur van het verblijf in het gastland;
- het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd;
- de nationaliteiten van alle betrokkenen;
- de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;
- andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk of de gezinssituatie;
- de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen hij/zij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging;
- de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd;
- de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) zal ondervinden als hij/zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst."
4 De rechtbank overweegt het volgende.
Bij vonnis van het Landgericht Koblenz van 3 september 1998 is eiser veroordeeld tot vier jaar en zes maanden gevangenisstraf vanwege import van harddrugs, medeplichtigheid aan drugshandel en het gebruik maken van een vals document. Bij besluit van 20 september 2005 is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard in de zin van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 maart 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld zodat de ongewenstverklaring van eiser in rechte is komen vast te staan.
Niet in geschil is dat eiser Nederland sinds de ongewenstverklaring niet gedurende tien jaar heeft verlaten. Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de in artikel 68 van de Vw 2000 en artikel 6.6 van het Vb 2000 vermelde voorwaarde voor opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank ziet zich in deze procedure voor de vraag gesteld of sprake is van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat deze de opheffing van de ongewenstverklaring voor het verstrijken van de in artikel 68 van de Vw 2000 en artikel 6.6 van het Vb 2000 genoemde duur van de ongewenstverklaring, rechtvaardigen.
5 Ten aanzien van het betoog van eiser dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden nu terugkeer naar Rwanda strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank het volgende. In de procedures naar aanleiding van de (herhaalde) asielaanvragen van eiser van 7 juli 1995 (AWB 95/7754) en 16 september 1997 (AWB 98/4096) is reeds geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is dan wel dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 13 juli 1998 geoordeeld dat geen grond bestaat om de uitspraak van 13 mei 1996 te herzien (AWB 98/593). Evenmin heeft eiser in de huidige procedure met stukken onderbouwd dat hij bij terugkeer naar Rwanda risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is derhalve met verweerder van oordeel dat eisers beroep op artikel 3 van het EVRM geen aanleiding geeft voor het oordeel dat opheffing van de ongewenstverklaring aangewezen is.
6.1 Eiser heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring gelet op zijn familie- en gezinsleven danwel zijn privé-leven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dient te worden opgeheven.
Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat hij al sinds 1995 in Nederland verblijft en vanaf 1997 een relatie heeft gehad met een Nederlandse vrouw en dat uit deze relatie (later: huwelijk) twee Nederlandse kinderen zijn geboren. Nadat op 14 februari 2007 de echtscheiding is uitgesproken, is er een omgangsregeling tot stand gekomen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het vaderschap niet in Rwanda kan worden uitgeoefend en dat de kinderen zich niet in Rwanda kunnen vestigen, nu zij nooit eerder in Rwanda zijn geweest, zij de taal niet spreken en al zo lang in Nederland woonachtig zijn.
6.2 Niet in geschil is dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn twee kinderen. Daarnaast staat vast dat de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring een inmenging in dit gezinsleven betekent.
Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in het arrest van 2 augustus 2001 (Boultif tegen Zwitserland (LJN: AD3516)) dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een 'fair balance' te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. Zoals voorts uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak voor de Raad van State (AbRS) van 28 juni 2004 (nr. 200401892/1, www.raadvanstate.nl) volgt, dient voormelde belangenafweging niet slechts plaats te vinden bij een besluit inzake ongewenstverklaring, maar ook bij een besluit op verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, voor zover de vreemdeling daarbij een beroep heeft gedaan op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Verweerder heeft in het bestreden besluit getoetst aan de 'guiding principles' die door het EHRM zijn neergelegd in het eerdergenoemde arrest Boultif en het arrest Üner (LJN: AZ2407). Voorts is getoetst aan het arrest Sezen van het EHRM (LJN: AV3567). Verweerder heeft bij de beoordeling van de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf terecht van belang geacht dat een drugsdelict als een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid wordt beschouwd ter bestrijding waarvan op nationaal en internationaal niveau aanzienlijke inspanningen worden verricht. Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht meegewogen dat eiser de relatie is begonnen, heeft geïntensiveerd en kinderen heeft gekregen, terwijl hij niet in het bezit was van een verblijfsvergunning die hem in staat stelde familie- en gezinsleven uit te oefenen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het familieleven in Rwanda uit te oefenen. In het feit dat de kinderen van eiser nog nooit in Rwanda zijn geweest en de taal niet spreken, heeft verweerder terecht geen indicatie gevonden voor de conclusie dat van de kinderen niet kan worden verwacht dat zij eiser volgen naar Rwanda. Daarnaast kunnen de kinderen ervoor kiezen bij hun moeder in Nederland te verblijven. Voor wat betreft eisers betoog dat het van groot belang is dat de kinderen contact houden met hem, overweegt de rechtbank dat verweerder hiertoe heeft kunnen opmerken dat eiser de feitelijke invulling van de omgangsregeling niet met stukken heeft onderbouwd. Niet gebleken is dat de frequentie en duur van de omgang met de kinderen thans zodanig is dat aan het belang van de kinderen een groter belang dient te worden gehecht dan aan het algemeen belang. Hierbij heeft verweerder tevens op goede gronden betrokken dat niet met bewijsstukken is aangetoond dat de kinderen onoverkomelijke problemen zullen ondervinden als het contact met eiser op minder intensieve wijze wordt voortgezet.
De rechtbank is van oordeel dat het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden als hiervoor vermeld, geen grond geeft voor het oordeel dat verweerder, bij de fair balance die gevonden moet worden tussen het belang van eiser enerzijds en het algemeen belang van Nederlandse staat anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door eiser van zijn recht op gezinsleven gerechtvaardigd is. Dat eiser reeds sinds 1995 in Nederland woonachtig is, leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser in deze periode niet in het bezit was van een verblijfsvergunning. Evenmin kan het feit dat verweerder hem pas zeven jaar nadat het Landgericht in Koblenz hem had veroordeeld, ongewenst heeft verklaard, leiden tot een ander oordeel. Immers, bij besluit van 20 september 2005, welk besluit in rechte is komen vast te staan, heeft verweerder geoordeeld dat deze omstandigheid niet tot het oordeel leidt dat een veroordeling uit 1998 niet nog in 2005 tot een ongewenstverklaring kan leiden. De rechtbank ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel dan wel voor het oordeel dat deze omstandigheid zodanig bijzonder is dat een opheffing van de ongewenstverklaring voor het verstrijken van de in artikel 68 van de Vw 2000 en artikel 6.6 van het Vb 2000 genoemde duur van de ongewenstverklaring, gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van eisers beroep op het arrest van het HvJ inzake Zambrano overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond faalt, nu de omstandigheden in dat arrest in doorslaggevende zin niet gelijk zijn aan de omstandigheden in de situatie van eiser. De rechtbank neemt hiertoe in aanmerking dat in het arrest niet was verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring, anders dan in het arrest de kinderen van eiser niet te zijnen laste komen en in de huidige procedure een eventuele afwijzing van het verzoek om opheffing er niet toe zal leiden dat de kinderen zullen worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, nu zij bij hun Nederlandse moeder kunnen verblijven.
6.3 Voor wat betreft eisers betoog dat de ongewenstverklaring een schending van het recht op zijn privéleven betekent, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog evenmin slaagt. Niet gebleken is dat eiser reeds zeer langdurig, te weten zo'n 30 jaar, in Nederland verblijft.
6.4 De beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM kan, gelet op het vorenstaande, niet slagen.
7 Het beroep op het IVRK slaagt evenmin. Volgens vaste jurisprudentie valt noch uit de tekst, noch uit de wordingsgeschiedenis van het IVRK af te leiden dat ingevolge de bepalingen van dit verdrag voor de Nederlandse staat verplichtingen bestaan die verder gaan dan de verplichtingen die uit artikel 8 van het EVRM voortvloeien (zie de uitspraak van de AbRS van 27 april 2007, LJN: BA4654).
8 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die de opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen.
9 Het beroep is derhalve ongegrond.
10 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.H.B. Sentrop, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J.T. van der Maarl-Pruijn, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)