Beoordeling
1. In deze procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder verder onderzoek, beoordeeld worden of het zo aannemelijk is dat de vorderingen van [verhuurder] in een bodemprocedure zullen worden toegewezen, dat gelet op de belangen van beide partijen het gerechtvaardigd is daarop door het geven van de door [verhuurder] gevorderde voorzieningen vooruit te lopen. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende:
2. Kennelijk heeft [gemeente 1] bij de koop van de ligplaats door [de BV] verzuimd om het indeplaatstellingsbeding door [de BV] te laten overnemen. Dat blijkt uit de brief van [de BV] aan [huurder] d.d. 1 september 2006, waarin [de BV] er zonder meer vanuit gaat dat zij geen verplichting heeft om akkoord te gaan met een koper van de woonboot als huurder van de ligplaats. [huurder] heeft hierop niet gereageerd. Hij had zowel [gemeente 1] als [de BV] van deze omissie op de hoogte kunnen stellen om daarmee herstel van die fout te bewerkstelligen. Het feit, dat zich de omstandigheid kan voordoen, dat de ligplaats wordt verkocht met vervolgens een opzegging van de huurovereenkomst door de nieuw eigenaar, heeft [huurder] dan voor een groot deel aan zijn nalatigheid te wijten.
Ook [verhuurder] wist van de indeplaatstelingsclausule niets af, zo is genoegzaam gebleken.
Ten onrechte gaat [huurder] er dan ook vanuit dat hij over een waardevol vermogensobject beschikt, namelijk een woonboot met vaste ligplaats in die zin dat hij de woonboot zou kunnen verkopen met een huurrecht op de ligplaats voor de aspirant koper. [huurder] heeft dan ook geen redelijk belang meer bij handhaving van zijn ligplaats.
3. Met betrekking tot de vraag of [verhuurder] in strijd handelt met de redelijkheid en de billijkheid door de huur van de ligplaats op te zeggen, terwijl daar volgens [huurder] geen zwaarwegend belang voor aanwezig is, oordeelt de kantonrechter als volgt.
Zoals reeds sub 2 overwogen, schat [huurder] zijn object qua vermogen te hoog in, omdat een combinatie van woonboot en ligplaats thans ontbreekt. Daarbij komt dat de huurovereenkomst van de ligplaats jaarlijks met een opzeggingstermijn van drie maanden kan worden opgezegd.
Wat betreft de woonboot als zodanig blijkt uit de overgelegde foto’s dat [huurder] het object heeft laten verkommeren. De woonboot is slecht onderhouden en hierdoor nauwelijks nog iets waard. [huurder] woont er al lang niet meer. Volgens [huurder] woont zijn zoon er zo nu en dan. Deze is echter geen partij in het geschil. [huurder] heeft geen belang bij handhaving van deze woonboot op de ligplaats van [verhuurder]. [verhuurder] heeft wel een te respecteren belang, in die zin dat hij eigenaar is van de ligplaats en in zijn gekochte boot op die ligplaats wil gaan wonen. Verder is het aannemelijk dat [verhuurder] een ligplaatsvergunning nodig heeft voor een definitieve financiering. Kortom, de belangen van [verhuurder] wegen zwaarder.
4. De ligplaats is geen woonruimte, zodat de artikelen 7:274, lid 5 en 7:275 BW buiten toepassing dienen te blijven.
5. Gezien het reeds sub 3 overwogene is van een schending van grondrechten, in casu artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, geen sprake.
6. Nu opzegging conform het bepaalde in het huurcontract heeft plaatsgevonden tegen 31 december 2011, is er geen reden om de ontruiming eerder te doen plaatsvinden. De subsidiaire vordering zal worden toegewezen.
7. [huurder] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden verwezen.