ECLI:NL:RBSGR:2011:BV3502

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/30851, 11/30850
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van een verblijfsvergunning voor medische behandeling

In deze zaak heeft verzoekster, van Angolese nationaliteit, op 6 juli 2010 een aanvraag ingediend voor verlenging van haar verblijfsvergunning voor medische behandeling. De aanvraag werd op 6 december 2010 door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen. Verzoekster maakte bezwaar, maar dit werd op 20 september 2011 ongegrond verklaard. Hierop heeft zij op 22 september 2011 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep had beslist. De openbare behandeling vond plaats op 1 december 2011.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de documenten die door verzoekster zijn ingediend, ondanks dat ze kort voor de zitting zijn ingediend, niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de geestelijke gezondheid van verzoekster en de impact van de afwijzing op haar recht op respect voor privéleven. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de afwijzing van de verblijfsvergunning niet voldoende gemotiveerd was, vooral omdat de minister niet had onderzocht of de behandeling die verzoekster in Nederland ontvangt, ook beschikbaar en adequaat is in Angola.

De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar is de minister wel veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 december 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 30851 (voorlopige voorziening)
AWB 11 / 30850 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2011
in de zaak van:
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Angolese nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. W.M. Hompe, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.C.F. van Noort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoekster heeft op 6 juli 2010 een aanvraag ingediend tot het verlengen van haar huidige verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “medische behandeling”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 6 december 2010 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 31 december 2010 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 20 september 2011 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 22 september 2011 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 22 september 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoekster is bij besluit van 4 februari 2009 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor het doel medische behandeling met een geldigheidsduur van 9 september 2008 tot 9 september 2009. Deze verblijfsvergunning is bij besluit van 15 oktober 2009 verlengd tot 9 september 2010.
2.4 Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de aanvraag gebaseerd op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 21 juli 2011, waarin het volgende is opgenomen.
Er is sprake geweest van psychische klachten in de zin van een PTSS, maar deze klachten zijn inmiddels opgeklaard. Wel is er nog sprake van een depressie. Deze geneest niet, gezien het feit dat ze geen verblijfsvergunning heeft, waardoor ze niet naar school kan of werk kan aanvaarden. In 2008 is er een decompensatie geweest toen ze gedetineerd werd, vanwege haar illegaliteit. Nadien kreeg ze opnieuw, toen ze op eigen initiatief stopte met medicatie, suïcidale neigingen waardoor een crisisopname nodig was van vier dagen. Intussen was er ook een abortus provocatus geweest, die haar klachten verergerde. Verzoekster krijgt medicatie en zij krijgt steunende en structurerende therapie gericht op stabilisatie en socialisatie door middel van deelname aan beschermde arbeid. De begeleiding hierbij is intensief. De duur van het traject is 1 jaar. Het verwerken van de zogeheten life events is afgerond in juni dit jaar. Ook is vermeld dat de nog bestaande klachten moeilijk te behandelen zijn vanwege de angst om teruggestuurd te worden. De huisarts geeft aan in een brief van 7 oktober 2010 dat er sinds september 2009 geen correspondentie meer is ontvangen omtrent een behandeling van psychische klachten en dat er ook geen medicatie meer is afgehaald. In de brief van de huidige behandelaar is beschreven dat betrokkene nu behandeld wordt in de vorm van deelname aan beschermde arbeid en dat dat traject tenminste één jaar duurt. Omdat de huidige begeleiding nogal intensief is, aldus de behandelaar, kan er niet worden uitgesloten dat een ernstige decomponsatie optreedt als de behandeling stopt. Dus ook nu (net als in eerdere BMA-adviezen) kan het uitblijven van de behandeling leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Gezien de huidige medische inzichten wordt betrokkene in staat geacht te reizen. Tijdens de reis dient zij begeleid te worden door een psychiatrisch geschoold verpleegkundige, aangezien er angst is voor terugkeer. Deze kan tevens toezien op de benodigde medicatie inname. In het land van herkomst is de behandeling bestaande uit therapie en medicatie mogelijk.
2.5 Bij brief van 30 november 2011 heeft verzoekster een drietal documenten overgelegd, te weten twee emailberichten van [naam], begeleidster GGZ Westelijk Noord-Brabant, van 27 oktober 2011 en 22 november 2011 en een brief van [naam] docent loopbaanbegeleider van het [naam school], van 25 november 2011. Verweerder heeft hiertegen ter zitting aangevoerd dat voornoemde documenten buiten beschouwing dienen te worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde, nu deze te laat zijn ingediend. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot één dag voor de zitting nadere stukken indienen. Deze termijn is bedoeld om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen en hieraan moet in het algemeen strikt de hand worden gehouden. Hoewel voornoemde documenten minder dan één dag voor de zitting, te weten op de dag voor de zitting zijn ingediend, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder, mede gezien de beperkte omvang van de documenten en het feit dat deze een nadere onderbouwing vormen van een eerder ingenomen standpunt, niet in de gelegenheid is geweest deze te bestuderen en een behoorlijk verloop van de procedure niet gewaarborgd is. De documenten kunnen dan ook worden betrokken bij de beoordeling van het geschil. Bij dit oordeel speelt geen rol dat, zoals door verzoekster benadrukt, verweerder pas op 30 november 2011 een verweerschrift heeft ingediend, reeds omdat verweerder in het verweerschrift geen nieuwe punten naar voren heeft gebracht.
2.6 Verzoekster heeft in beroep allereerst tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het BMA-advies op een onvolledige en niet op een inzichtelijke wijze tot stand is gekomen.
2.7 Allereerst, zo stelt verzoekster, is niet onderkend dat de psychiater de medicatie voorschrijft in plaats van de huisarts. Ook is de behandeling (therapie) van verzoekster niet juist weergegeven in het BMA-advies. Tevens heeft verzoekster betoogd dat de BMA-arts volgens een uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege van 12 oktober 2010 (2008/266) niet onpartijdig is. Ook is de brief van de psychiater en psychotherapeut van verzoekster van 9 juni 2011 niet meegenomen bij de totstandkoming van het advies.
2.8 De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van deze stellingen dat deze een herhaling betreffen van hetgeen reeds in bezwaar is gesteld, zonder dat daarbij is aangegeven in welk opzicht verweerders reactie daarop in het bestreden besluit tekortschiet. Dit is onvoldoende om te spreken van beroepsgronden waarop de voorzieningenrechter moet ingaan, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
2.9 Voorts meent verzoekster dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de intensieve behandeling die zij thans in Nederland krijgt voor handen is in Angola. Dat behandeling door een psychiater in Angola mogelijk is, is volgens verzoekster onvoldoende. De medisch adviseur dient zich er van te vergewissen of de behandeling voor verzoekster adequaat is, hetgeen een andere beoordeling is dan of de behandeling voor verzoekster toegankelijk is. Om een medische noodsituatie af te wenden dient de geboden behandeling vergelijkbaar te zijn met de huidige intensieve begeleiding. Voorst blijkt niet uit een van de brondocumenten van SOS International dat alle medicatie aanwezig is in Angola.
2.10 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan een medisch rapport als het BMA-advies worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij zijn besluitvorming in beginsel van het advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.11 De enkele stellingen van verzoekster kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangemerkt als concrete aanknopingspunten als bedoeld in de jurisprudentie van de Afdeling. Verzoekster heeft haar stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Niet is gebleken dat de medische behandeling die verzoekster thans krijgt, een specifieke is, die niet zal overeenkomen met de behandeling die volgens SOS International door een psychiater in Angola kan worden gegeven. De beroepsgrond dat niet blijkt dat alle medicatie in Angola beschikbaar is, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet slagen aangezien uit de door BMA overgelegde brondocumenten blijkt dat de medicatie beschikbaar is in Angola. Dat de vier voorgeschreven medicijnen in vier verschillende brondocumenten worden genoemd doet hier niet aan af en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
2.12 Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 EVRM aangezien verzoekster in Nederland privéleven heeft opgebouwd. In dit kader heeft verzoekster verwezen naar verschillende arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM; Bensaid, Üner). Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het verblijf van verzoekster van acht jaar vanaf haar twaalfde levensjaar niet wordt aangemerkt als zeer langdurig in de zin van het beleid als neergelegd in paragraaf B2/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dat deze periode een vormende fase in haar leven is geweest maakt dit niet anders, aldus verweerder, en de sociale banden van verzoekster zijn op geen enkele wijze onderbouwd, zodat dit niet bij de belangenafweging kan worden betrokken.
2.13 In de brief van Geestelijke Gezondheidszorg Westelijk Noord-Brabant (GGZ WNB) van 20 december 2010 staat onder meer het volgende opgenomen:
Vanaf 20 oktober 2009 volgt cliënte een traject bij het SamenwerkingsProject Arbeid Regionale (SPAR) Geestelijke Gezondheidszorg Westelijk Noord-Brabant (GGZ WNB). (…) Cliënte loopt via het SPAR stage in een werkproject van GGZ WNB; de Lunchroom. (…) De begeleiding is intensief en met name in mindere periodes gericht op herstel van contact en aanbrengen van dagstructuur. De contacten zijn zowel face-to-face als telefonisch.
2.14 In de zaak van Bensaid tegen VK van 6 februari 2001 (nr. 44599/98, JV 2001/103) heeft het EHRM onder meer het volgend overwogen:
Private life is a broad term not susceptible to exhaustive definition. The Court has already held that elements such as gender identification, name and sexual orientation and sexual life are important elements of the personal sphere protected by Article 8 (…). Mental health must also be regarded as a crucial part of private life associated with the aspect of moral integrity. Article 8 protects a right to identity and personal development, and the right to establish and develop relationships with other human beings and the outside world (…). The preservation of mental stability is in that context an indispensable precondition to effective enjoyment of the right to respect for private life.
2.15 Uit deze overweging blijkt dat onder andere het recht op persoonlijke ontwikkeling onderdeel is van het recht op een privéleven en dat een stabiele geestelijke gezondheid daarvoor een onvervangbare voorwaarde is die als een cruciaal onderdeel van het privéleven moet worden beschouwd.
2.16 Nu verweerder de beschikbare informatie betreffende de geestelijke gezondheid van verzoekster en de behandelingen die zij daarvoor ondergaat, noch de vraag in hoeverre deze behandeling moet worden gezien als invulling van verzoeksters recht op het aangaan van relaties met anderen en de buitenwereld, en evenmin anderszins het risico op schade aan de geestelijke gezondheid van verzoekster heeft betrokken in de afweging of de inmenging van het recht op respect van haar privéleven is gerechtvaardigd, is het bestreden besluit wat betreft de afweging of de inmenging op het recht op respect van het privéleven van verzoekster gerechtvaardigd is, niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.17 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.18 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.19 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoekster gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.21 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 437,- in verband met het beroep;
3.6 draagt verweerder op € 152,- aan verzoekster te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening en € 152,- voor het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.