ECLI:NL:RBSGR:2011:BV3493

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/17958, 11/17959
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument gemeenschapsonderdaan op basis van discriminatiebeginsel

In deze zaak heeft eiseres, van Joegoslavische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan. De aanvraag werd door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen, omdat eiseres niet kon aantonen dat zij en haar partner gedurende zes maanden op hetzelfde adres waren ingeschreven, wat volgens de wet vereist is voor het verkrijgen van het document. Eiseres stelde dat deze eis in strijd was met het discriminatiebeginsel, aangezien Nederlanders niet aan deze voorwaarde hoeven te voldoen bij het aanvragen van een verblijfsvergunning voor hun buitenlandse partner.

De rechtbank oordeelde echter dat de procedure voor het verkrijgen van een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan wezenlijk verschilt van die voor een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van gelijke gevallen die ongelijk behandeld werden op basis van nationaliteit. Eiseres had ook de mogelijkheid om een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen, wat haar meer voordelen zou kunnen bieden.

De rechtbank verwierp ook de stelling van eiseres dat het onmogelijk was om zes maanden ingeschreven te staan in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De rechtbank benadrukte dat er alternatieve manieren zijn om de duurzaamheid van de relatie aan te tonen, en dat eiseres hierin niet had voldaan aan de eisen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang van het verzoek was komen te vervallen nu de hoofdzaak werd beslist.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 17958 (beroep)
AWB 11 / 17959 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 28 oktober 2011
in de zaak van:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Joegoslavische nationaliteit (Federale republiek),
eiseres/verzoekster,
verder te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. J.B. Bierbach, juridisch adviseur te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft op 26 januari 2011 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 9 maart 2011 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 31 maart 2011 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 11 mei 2011 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 25 mei 2011 beroep ingesteld.
1.2 Eiseres heeft op 25 mei 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 21 september 2011. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen eiseres en haar partner sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiseres onvoldoende de duurzaamheid van de relatie heeft aangetoond, aangezien niet door middel van bewijsstukken is aangetoond dat zij en de heer [naam] (referent) gedurende een periode van zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
2.2 Op grond van artikel 8.7, eerste lid, Vb is paragraaf 2 van het Vb van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het EG-Verdrag (thans het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven. Op grond van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb is die paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft.
2.3 Artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder c en f, Vb schrijft voor dat bij de indiening van de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument de vreemdeling onder meer een document waaruit de duurzame relatie blijkt met de vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, overlegt, alsmede een bij regeling van verweerder vast te stellen relatieverklaring.
2.4 Ingevolge paragraaf B10/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is de juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid bepalend voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie. In alle gevallen dient het om een (nog immer) bestaande relatie te gaan.
2.5 Volgens paragraaf B10/1.7 Vc, voor zover hier van belang, wordt de duurzame relatie als bedoeld in de richtlijn in ieder geval aangenomen, indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER-onderdaan reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd.
2.6 In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de eis dat zij en referent zes maanden op hetzelfde adres moeten zijn ingeschreven niet aan haar mag worden tegengeworpen aangezien dit in strijd is met het discriminatiebeginsel zoals neergelegd in artikel 12 van het EG-verdrag. Volgens eiseres hoeven Nederlanders die hun buitenlandse partner naar Nederland willen halen, niet aan deze voorwaarde te voldoen.
2.7 De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Onderhavige procedure over een bewijs van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan verschilt immers naar zijn aard wezenlijk van een procedure over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, waarbij weliswaar het vereiste over de duur van de samenwoning niet gesteld wordt, maar waarbij andere vereisten worden gesteld zoals het mvv-vereiste. Gelet hierop is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, louter op basis van een verschil in nationaliteit. Zoals ook ter zitting aan de orde is gesteld, kan eiseres er ook voor kiezen een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen wanneer zij denkt dat deze voorwaarden voordeliger voor haar zijn dan de voorwaarden die bij de onderhavige procedure worden gesteld. Van discriminatie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
2.8 De beroepsgrond dat het kennelijk onmogelijk is om zes maanden lang ingeschreven te staan in het GBA en daarmee te voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het gevraagde document, kan ook niet slagen. Het beleid biedt immers de ruimte om ook op andere wijze aan te tonen dat sprake is van een duurzame relatie. In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 september 2011 (LJN: BS1678), waar ook verweerder ter zitting op heeft gewezen, zou de minister met het slechts accepteren van een bewijs van zes maanden inschrijving in de GBA het voor een familielid dat een duurzame relatie onderhoudt met een burger van de Unie, die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, feitelijk onmogelijk maken om zijn aanspraak op verblijf op grond van artikel 8.7 Vb geldend te maken. In dezelfde uitspraak heeft de Afdeling echter ook geoordeeld dat de eis van het gedurende ten minste zes maanden hebben van een relatie die verweerder stelt, niet in strijd is met de richtlijn. Nu in het onderhavige geval eiseres ook niet op andere wijze bewijs heeft ingebracht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen oordelen dat niet is aangetoond dat tussen eiseres en referent sprake is van een duurzame, exclusieve relatie.
2.9 De overige beroepsgronden zien op de voorwaarden die worden gesteld bij de aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning voor het doel “verblijf bij partner”. Aangezien de onderhavige procedure ziet op het verkrijgen van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, komt de rechtbank aan de beoordeling van deze gronden niet toe.
2.10 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
2.11 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.12 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.13 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.14 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.