ECLI:NL:RBSGR:2011:BV2872

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/13201
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Tj. Gerbranda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige op basis van niet-levensvatbaarheid bedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 november 2011 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse zelfstandige die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de Minister voor Immigratie en Asiel, omdat de eiser niet had aangetoond dat zijn bedrijf levensvatbaar was en in een behoefte voorzag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister zich terecht had gebaseerd op een negatief advies, waarin werd gesteld dat de onderneming van eiser geen wezenlijk Nederlands belang diende. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat Turkse vreemdelingen alleen voor toelating in aanmerking komen indien hun activiteiten een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leveren.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat het advies van de minister te strenge eisen stelde aan beginnende ondernemers, verworpen. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd dat zijn bedrijf ook na 2009 levensvatbaar was. De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde documenten, zoals belastingaangiften en jaarrekeningen, niet voldoende waren om te twijfelen aan het advies van de minister. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan te tonen dat hun activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dienen, vooral in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/13201
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [1975],
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. H. Dogan, advocaat te Amsterdam,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: mr. S. Alberts, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft verweerder een aanvraag van eiser om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 oktober 2009 heeft de voorzieningenrechter het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
Bij besluit van 23 januari 2010 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 oktober 2010 (zaak nrs. 10/4310 en 10/4311) is het besluit van 23 januari 2010 vernietigd.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2009 opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 november 2011, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Dogan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en de Republiek Turkije, namens die Gemeenschap gesloten. De overeenkomst is goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap (hierna: de Raad) van
23 december 1963 (PB 1964, 217).
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol (hierna: Aanvullend Protocol) ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, voor zover hier van belang, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
2.2 Na vernietiging van het besluit van 23 januari 2010 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, heeft verweerder op 23 december 2010 opnieuw advies gevraagd bij de minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister). Op 6 januari 2011 is wederom – ditmaal zonder gebruikmaking van het puntensysteem – negatief geadviseerd.
2.3 Het advies van de minister van 6 januari 2011 luidt als volgt:
“Uit intentieverklaringen bijgevoegd in het ondernemingsplan blijkt dat er een behoefte bestaat aan de producten en diensten van onderhoudsbedrijf Bircan voor een periode van één jaar (2009). Deze behoefte van de onderneming kan daarentegen op de (middel)lange-termijn niet vastgesteld worden. Uit het ondernemingsplan blijkt namelijk dat de betrokkene geen specifiek concurrentievoordeel noch enige garantieverklaring heeft voor toekomstige opdrachten. In paragraaf 3.1.1. van het ondernemingsplan wordt (slechts) melding gemaakt van een opdracht die de onderneming 3 jaar lang van werk kan voorzien maar de volledige intentieverklaring van deze opdracht is niet bijgevoegd. De prognosecijfers voor de jaren 2010 – 2012 zijn erg optimistisch maar zolang ze niet onderbouwd worden d.m.v. opdrachten en/of intentieverklaringen, vormen deze cijfers ook geen garantie voor een gezonde financiële toekomst van de onderneming. Zij lijken bovendien niet realistisch voor een eenmanszaak. Het ontbreken van deze essentiële aspecten omtrent de levensvatbaarheid van de onderneming, leidt tot een negatief advies.”
2.4 Verweerder heeft bovenstaand advies ten grondslag gelegd aan het thans bestreden besluit. Volgens verweerder volgt uit het advies dat niet is gebleken dat met de beoogde bedrijfsmatige activiteiten van eiser een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
2.5 Eiser heeft – samengevat – het volgende gesteld. De afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning is gebaseerd op een ondeugdelijk advies van de minister. Het advies stelt te strenge eisen aan beginnende ondernemers en is niet in overeenstemming met de bedoelingen van de Associatieovereenkomst. Ook heeft de minister in vergelijkbare zaken een andere toetsingsmaatstaf gehanteerd dan in de onderhavige procedure. Bovendien had het op de weg van verweerder gelegen om een nieuw advies van de minister te vragen nadat eiser bij brief van 14 januari 2011 stukken had overgelegd waaruit naar voren komt dat hij voldoende omzet genereert. Tot slot merkt eiser op dat verweerder hem het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) niet had mogen tegenwerpen.
2.6 Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) inmiddels meerdere malen heeft vastgesteld, bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 september 2010, LJN: BN9181, kwamen Turkse vreemdelingen ook op 1 januari 1973 slechts voor toelating op grond van het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking indien met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang werd gediend, dat destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde.
In de uitspraak van 15 maart 2011 (LJN: BP8383) heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 11 maart 2004, overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat een wezenlijk Nederlands belang in 1973 slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Van een dergelijke bijdrage was slechts sprake, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
2.7 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich heeft mogen baseren op het negatieve advies van de minister. In dit advies is voldoende onderbouwd dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn bedrijf levensvatbaar is. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiser dat onvoldoende duidelijk is aan welke voorwaarden moet worden voldaan om een vergunning te verkrijgen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. In het geval van eiser is niet aangetoond dat zijn bedrijf ook na 2009 in een behoefte voorziet. Dat de minister in andere gevallen een andere toetsingsmaatstaf hanteert is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aangetoond. De door eiser overgelegde adviezen ten behoeve van drie andere aanvragen behelzen steeds een oordeel over de levensvatbaarheid van het betrokken bedrijf en daarmee een oordeel over de behoefte waarin de betreffende activiteiten voorzien.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder opnieuw advies had moeten inwinnen naar aanleiding van de door eiser overgelegde stukken overweegt de rechtbank dat het hier een aantal door eiser ingediende facturen betreft doch dat hiermee nog steeds niet is aangetoond dat het bedrijf van eiser ook na 2009 levensvatbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom af mogen zien van het inwinnen van een nader advies.
Ook de tijdens de beroepsprocedure overgelegde stukken geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Het betreffen een belastingaangifte over 2009 en de jaarrekeningen over 2009 en 2010, opgemaakt door administratiekantoor Twente. Zoals in deze jaarrekeningen is aangegeven, hebben de aard en omvang van de door het kantoor verrichte werkzaamheden tot gevolg dat deze niet kunnen resulteren in die zekerheid omtrent de getrouwheid van de jaarrekening welke aan een accountantsverklaring of beoordelingsverklaring kan worden ontleend. Om die reden vormen deze stukken onvoldoende aanknopingspunt voor twijfel aan het advies van de minister, dat als deskundigenbericht moet worden gezien.
2.8 Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 november 2011.