Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1982], van Palestijnse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. I. Boon, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 3 juni 2011 is aan eiser aan terugkeerbesluit uitgereikt waarbij aan eiser is aangezegd dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 29 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
Op 25 augustus 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Met voorafgaande kennisgeving zijn eiser en zijn gemachtigde niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het terugkeerbesluit, waar het beroep zich tegen richt, is onverplicht en ten overvloede gegeven. Het bevat niet meer dan een herhaling van hetgeen omtrent de vertrekplicht is opgenomen in de meeromvattende afwijzing van de asielaanvraag van
24 augustus 2009, die in rechte is komen vast te staan. Dat eiser sindsdien Nederland heeft verlaten maakt dit niet anders, aangezien geen sprake is geweest van terugkeer in de zin van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Tri).
2. Eiser voert in beroep aan dat de meeromvattende beschikking weliswaar een vertrekplicht bevatte, maar dat deze is uitgewerkt doordat eiser Nederland heeft verlaten. Het vertrek van eiser uit Nederland lag voor het einde van de implementatietermijn van de Tri, zodat de vraag of sprake is van terugkeer, niet op grond van de systematiek van de Tri beantwoord dient te worden. Eiser heeft voldaan aan de hem opgelegde verplichting uit Nederland te vertrekken welke verplichting daarmee was uitgewerkt. Dit betekent dat aan de nieuwe inbewaringstelling van eiser ingevolge de Tri een nieuw terugkeerbesluit vooraf diende te gaan en dat dit besluit niet als een enkele herhaling kan gelden.
3. De rechtbank constateert dat het bestreden terugkeerbesluit is genomen na
25 december 2010, de datum waarop de implementatietermijn van de Tri is geëindigd, en voorts dat eiser na het terugkeerbesluit in bewaring is gesteld.
4. Artikel 15, eerste lid, van de Tri bepaalt dat inbewaringstelling slechts mogelijk is indien jegens de vreemdeling een terugkeerprocedure loopt. Uit artikel 6 van de Tri volgt dat een dergelijke procedure in beginsel aanvangt met een terugkeerbesluit en dat een terugkeerbesluit kan worden neergelegd in een zogenaamde meeromvattende beschikking.
5. De te beantwoorden vraag is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ook zonder het bestreden terugkeerbesluit in bewaring gesteld had kunnen worden. Het standpunt van verweerder komt er immers op neer dat het bestreden terugkeerbesluit geen rechtens relevante betekenis heeft omdat jegens eiser een terugkeerprocedure liep, die is aangevangen met de meeromvattende beschikking van
24 augustus 2009.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat in de beschikking van 24 augustus 2009 is vastgesteld dat eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef, dat hij Nederland diende te verlaten en dat die beschikking voldoet aan de definitie van een terugkeerbesluit in de Tri.
7. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 maart 2011, LJN: BP9281, leidt de rechtbank af dat indien voor
25 december 2010 een dergelijke beschikking ten aanzien van de vertrekplicht is gegeven, en daaraan niet is voldaan, deze na die datum dient te worden beschouwd als aanvang van een terugkeerprocedure in de zin van de Tri en voor inbewaringstelling in beginsel geen nieuw terugkeerbesluit is vereist.
8. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiser voor het einde van de implementatietermijn van de Tri Nederland heeft verlaten en voorafgaand aan zijn huidige verblijf in Nederland, in Zweden heeft verbleven. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het vertrek uit Nederland naar Zweden in de weg staat aan het oordeel dat na de terugkeer van eiser na 25 december 2010 een terugkeerprocedure jegens hem liep.
9. De rechtbank overweegt dienaangaande dat de vertrekplicht genoemd in het besluit van 24 augustus 2009 voortvloeit uit de artikel 45 en 62 van de Vreemdelingenwet 2000 en inhoudt dat eiser binnen de gestelde termijn Nederland diende te verlaten. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat nu eiser onbetwist voor 25 december 2010 Nederland heeft verlaten, hij aan deze vertrekplicht heeft voldaan en dat deze daarmee was uitgewerkt. Bij zijn terugkomst in Nederland na die datum deed zich daarom niet de in bovengenoemde uitspraak van de Afdeling bedoelde situatie voor. Immers toen bestond de vertrekplicht die eiser in het besluit van 24 augustus 2009 was aangezegd niet meer, zodat deze aanzegging niet als aanvang van een nog lopende terugkeerprocedure in de zin van de terugkeerrichtlijn kan worden beschouwd.
10. Anders dan de voorzieningenrechter in deze zaak heeft geoordeeld maakt de omstandigheid dat Zweden kort gezegd niet een derde land in Europeesrechtelijke zin is, dit niet anders. De Tri had immers op het moment van het vertrek van eiser naar Zweden nog geen gelding binnen de Nederlandse rechtsorde, zodat niet relevant is dat het vertrek van eiser naar Zweden niet aan de definitie van terugkeer in de Tri voldoet.
11. De conclusie moet zijn dat het bestreden terugkeerbesluit rechtens relevant is, in die zin dat jegens eiser geen terugkeerbesluit liep, zodat het bestreden terugkeerbesluit vereist was voor zijn inbewaringstelling.
12. Dit brengt met zich mee dat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437 ,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
14. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,-- (zegge: honderdtweeenvijftig euro) aan eiser te vergoeden;.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437,-- (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. van Tilburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 december 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AvT
Coll.: EW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.