vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 347944 / HA ZA 09-3181
Vonnis van 14 december 2011
de stichting
STICHTING CLAIM SASSENHEIM A7257,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
eiseres,
advocaat mr. P.J. de Bruin te Rotterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE TEYLINGEN,
zetelende te Voorhout, gemeente Teylingen,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Jacobse te Middelburg.
Partijen zullen hierna SCS en de Gemeente genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 september 2010 (hierna: het tussenvonnis);
- het op 15 november 2010 namens SCS ingezonden rolbericht, met bijlagen;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van SCS van 3 december 2010;
- het op 23 maart 2011 namens SCS ingezonden rolbericht, met bijlagen;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van SCS van 8 april 2011;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van SCS van 8 augustus 2011;
- het rolbericht van de Gemeente van 24 augustus 2011, waarin zij meedeelt af te zien van het recht om in contra-enquête getuigen te doen horen;
- de conclusie na enquête van SCS;
- de akte tot in geding brengen van één productie van SCS, met productie;
- de conclusie na enquête van de Gemeente.
1.2.Ten slotte is, op verzoek van beide partijen, vonnis bepaald.
3.De verdere beoordeling
2.1.Bij het tussenvonnis is SCS toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [A] (als ambtenaar van de gemeente Sassenheim) in 1998 aan [B1] en diens echtgenote mededelingen heeft gedaan als verwoord in de schriftelijke verklaring van [B1] van 23 maart 2006, of mededelingen van gelijke strekking.
2.2.SCS heeft als getuigen voorgebracht:
- [A] (hierna: [A]), teamleider vergunningen bij de gemeente Amstelveen;
-[B1] (hierna: [B1]), schipper;
-[B2] (hierna: [B2]), aannemer;
-[C] (hierna: [C]), medewerker wasserij;
-[D] (hierna: [D]), beleidsmedewerker 'ruimte' bij de gemeente Teylingen;
-[E] (hierna: [E]), medewerker bestuurszaken bij de gemeente Teylingen;
-[F] (hierna: [F]), ambtenaar bij de gemeente Noordwijk;
-[G] (hierna: [G]), werkvoorbereider in interieurbouw;
-[H] (hierna: [H]), teamcoördinator ruimte bij de gemeente Teylingen.
De Gemeente heeft afgezien van contra-enquête.
2.3.Anders dan de Gemeente heeft aangevoerd, is [B1] geen partijgetuige. De omstandigheid dat hij zijn vordering op de Gemeente aan SCS heeft overgedragen, brengt niet mee dat hij als ware hij materiële procespartij, met SCS op één lijn kan worden gesteld (vgl. HR 24 juni 2005, NJ 2006, 58). Aan de bewijskracht van de verklaring van [B1] wordt dan ook geen beperking gesteld.
2.4.[B1] heeft zijn schriftelijke verklaring bevestigd en desgevraagd nog verklaard dat het in mei of juni 1998 kan zijn geweest dat hij met [A] heeft gesproken. [A] heeft onder meer verklaard dat hij twaalf jaar geleden - gelet op de datum van zijn verhoor derhalve in 1998 - met anderen over de hier aan de orde zijnde kwestie heeft gesproken, dat hij in dit verband heeft gezegd dat op het perceel geen woning gebouwd mocht worden en dat in de schuur op het perceel niet gewoond mocht worden. Hij heeft ook verklaard dat hij als extra reden dat er niet op het perceel gebouwd mocht worden de geluidshinder rond de A44 heeft genoemd. In zoverre sluiten de verklaringen van [B1] enerzijds (zijn schriftelijke verklaring en de onder ede afgelegde verklaring) en de verklaring [A] anderzijds op essentiële punten op elkaar aan. Weliswaar heeft [A] verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren met wie hij heeft gesproken, doch niet valt in te zien met wie anders dan (in ieder geval) [B1] dat kan zijn geweest, nu hij destijds eigenaar van het perceel was en de Gemeente niet stelt dat [A] in 1998 met andere belanghebbenden over de hier aan de orde zijnde kwestie heeft gesproken.
2.5.[A] heeft verder onder meer verklaard dat hij in de schriftelijke verklaring van [B1] wordt afgeschilderd als een soort "bullebak" en dat hij zich in dat beeld niet herkent. Deze verklaring doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de geloofwaardigheid van [B1]s verklaring. Hierbij merkt de rechtbank op dat de wijze van communiceren door een ontvanger anders kan worden ervaren dan door de boodschapper, temeer in het geval de boodschap voor de ontvanger teleurstellend is.
2.6.De rechtbank acht voorts van belang dat [D] onder meer heeft verklaard
dat de afdeling van de toenmalige gemeente Sassenheim, waar [A] en hij in 1998 werkzaam waren, destijds van mening was dat het toen geldende bestemmingsplan aldus moest worden geïnterpreteerd dat het niet mogelijk was om de extra woning op het perceel te realiseren. Hieruit maakt de rechtbank op dat het standpunt van [A], dat [B1] op dit punt in zijn schriftelijke verklaring heeft verwoord, in 1998 inderdaad het standpunt van de Gemeente was.
2.7.Dit alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat SCS in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. De getuigenverklaringen van [B2], [C], [E], [F], [G] en [H], die in elk geval niets afdoen aan de verklaringen van [B1], [A] en [D], behoeven in zoverre geen afzonderlijke bespreking meer.
2.8.Uit de verklaring van [A] is naar voren gekomen dat hij in 1998, anders dan de rechtbank in het tussenvonnis in de onderdelen 2.6 en 4.13 heeft overwogen, geen hoofd van de afdeling Bestuur en Wonen was, maar dat jaar als junior medewerker Bouw- en woningtoezicht bij de Gemeente is gaan werken. Deze enkele omstandigheid geeft de rechtbank geen aanleiding terug te komen op haar oordeel onder 4.13 van het tussenvonnis dat [B1] vertrouwen heeft mogen stellen in de juistheid van de door [A] verstrekte informatie. [A] heeft immers niet verklaard dat hij bij zijn uitlatingen een voorbehoud heeft gemaakt of enige aarzeling heeft geuit over de juistheid van de door hem verstrekte informatie. Daarnaast maakt de rechtbank uit de verklaring van [A] niet op, zoals de Gemeente heeft aangevoerd, dat sprake was van een oriënterend, verkennend gesprek. Bovendien hebben de getuigen [D] en [H] onder meer verklaard dat [A] bevoegd was informatie als hier aan de orde aan derden te verstrekken.
2.9.Hetgeen hiervoor en in het tussenvonnis is overwogen en beslist brengt de rechtbank tot de slotsom dat de Gemeente door het aan [B1] verstrekken van onjuiste informatie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en de schade die het gevolg daarvan is aan SCS dient te vergoeden.
2.10.De rechtbank gaat ervan uit dat de schade in deze procedure kan worden vastgesteld. Het tegendeel is immers niet gesteld. Voor de door SCS gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure is dan ook geen plaats.
2.11.Volgens SCS bestaat de door [B1] geleden schade uit (1) het verschil tussen de waarde van het perceel als bouwgrond ten tijde van de levering van het perceel aan [I], op 15 december 2000, en de prijs die [I] voor het perceel heeft betaald, (2) de gederfde waardeontwikkeling van het perceel vanaf 15 december 2000 en (3) het verschil tussen het bedrag dat [I] voor het bouwen van de woning heeft betaald en de huidige waarde van die woning.
2.12.Vergoeding van de schade impliceert dat SCS in de toestand wordt gebracht als ware [B1] door de gemeente wel juist geïnformeerd over de bouwmogelijkheden op het perceel, hetgeen een hypothetische situatie is. Dit brengt mee dat de schade in belangrijke mate zal moeten worden vastgesteld aan de hand van aannames. Een en ander kan ook meebrengen dat de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, doch moet worden geschat.
2.13.SCS gaat ervan uit dat [B1] in de hypothetische situatie het perceel niet zou hebben verkocht maar daarop een woning voor zijn gezin zou hebben gebouwd, hetgeen de Gemeente op zichzelf niet heeft bestreden. Vooralsnog is onduidelijk wanneer deze woning zou zijn gebouwd en wat voor woning dat zou zijn geweest, alle omstandigheden, waaronder een eventuele verkoopopbrengst van de bestaande woning van [B1], in aanmerking genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te knopen bij de woning die [I] heeft gebouwd. Evenmin kan zonder meer worden aangenomen dat [B1] de woning kort na de bouw weer zou hebben verkocht (zoals [I] kennelijk voornemens was te doen), zodat een peildatum voor een eventuele door [B1] misgelopen waardestijging van de woning inclusief de daartoe behorende grond vooralsnog niet kan worden vastgesteld. De rechtbank zal SCS in de gelegenheid stellen bij akte aan de hand van concrete gegevens nader toe te lichten wat [B1] in de hypothetische situatie met het perceel zou hebben gedaan. Hierop kan de Gemeente uiteraard bij antwoordakte reageren.
2.14.In dit verband merkt de rechtbank op dat indien als uitgangspunt zou worden genomen dat [B1] het perceel (op 15 december 2000) als bouwgrond zou hebben verkocht, de schade veel eenvoudiger is vast te stellen. In dat geval bedraagt de schade het verschil tussen de waarde van het perceel per 15 december 2000, ervan uitgaande dat erop gebouwd mocht worden, en de prijs die [I] voor het perceel aan [B1] heeft betaald.
Mocht SCS dit uitgangspunt wensen te hanteren, dan heeft de rechtbank behoefte aan voorlichting door een deskundige bij het bepalen van waarde van het perceel als bouwgrond. In dat geval kunnen partijen zich in de door hen in te dienen (antwoord)akte als bedoeld onder 2.13 uitspreken over het aantal en de persoon/personen van de te benoemen deskundige(n) en over de aan deze(n) voor te leggen vragen. De rechtbank geeft partijen in dat geval in overweging te komen tot een eensluidend voorstel ten aanzien van de persoon of personen van de deskundige(n).
2.15.De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
3.De beslissing
De rechtbank:
3.1.verwijst de zaak naar de rol van woensdag 11 januari 2012 voor akte aan de zijde van SCS als bedoeld in de onderdelen 2.13 en 2.14;
3.2.houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Bierling en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2011.