VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer: AWB 11/7865 VEROR G VC
uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A] en [B], beiden wonende te [plaats], verzoekers
(gemachtigde: mr. J. Hiemstra),
de raad der gemeente Delft, verweerder
(gemachtigde: mr. E.J. Daalder).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft
(gemachtigde: mr. M.E. Gelpke).
Op 20 juli 2011 hebben een drietal gemeenteraadsleden van de gemeente Delft een initiatiefvoorstel ingediend dat ertoe strekt als gemeenteraad te besluiten om geen nieuw stadskantoor te Delft te bouwen.
Op 9 augustus 2011 hebben verzoekers bij verweerder een zogeheten inleidend verzoek ingediend tot het houden van een referendum omtrent het genoemde initiatiefvoorstel.
Bij afzonderlijke besluiten van 22 september 2011 heeft verweerder het inleidend referendumverzoek van verzoekers afgewezen, zulks in afwijking van het advies van de Referendumkamer Delft van 23 augustus 2011, en is het initiatiefvoorstel van de gemeenteraadsleden afgewezen.
Tegen deze beide besluiten hebben verzoekers tijdig bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 november 2011.
Verzoekers zijn in persoon verschenen en zijn bijgestaan door hun gemachtigde
mr. J. Hiemstra.
Namens verweerder zijn verschenen [C], [D] en [E], bijgestaan door de gemachtigde van verweerder, mr. E.J. Daalder.
Namens de derde-partij zijn verschenen [F] en [G], bijgestaan door de gemachtigde van de derde-partij, mr. M.E. Gelpke.
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.1 Ingevolge artikel 147a, eerste lid, van de Gemeentewet (Gmw) kan een lid van de raad een voorstel voor een verordening of een ander voorstel ter behandeling in de raad indienen.
2.2 Ingevolge artikel 1, onder a en b, van de Referendumverordening Delft 2009 (hierna: Referendumverordening) wordt in deze verordening onder referendum verstaan 'een raadgevend referendum' en wordt onder raadgevend referendum verstaan 'een volksstemming op initiatief van één of meer kiesgerechtigden'.
2.3 Ingevolge artikel 1, onder g, van de Referendumverordening wordt in deze verordening verstaan onder concept-raadsbesluit 'het raadsvoorstel zoals dat luidt na de gebruikelijke behandeling in raadscommissies en raad en ná verwerking van eventuele amendementen, doch vóór de eindstemming'.
2.4 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Referendumverordening kunnen alleen concept-raadsbesluiten onderwerp zijn van een referendum.
2.5 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Referendumverordening kunnen de volgende concept-raadsbesluiten geen onderwerp zijn van een referendum:
a.de uitvoering van besluiten van hogere bestuursorganen waaromtrent de raad geen beleidsvrijheid heeft;
b.besluiten tot het voeren van rechtsgedingen;
c.handelingen en gedragingen van collegeleden, raadsleden of ambtenaren waartegen een klacht kan worden ingediend op grond van de Awb of een door de raad of het college vastgestelde klachtenregeling;
d.benoemingen of functioneren van personen;
e.vaststelling en wijziging van de gemeentelijke begroting en rekening;
f.gemeentelijke belastingen en tarieven;
g.geldelijke voorzieningen voor ambtsdragers, gewezen ambtsdragers dan wel hun nagelaten betrekkingen of hun rechthebbenden;
h.besluiten betreffende de ruimtelijke ordening;
i.besluiten met een spoedeisend karakter;
j.besluiten op grond van een gehouden referendum of in het kader van deze verordening;
k.besluiten welke dienen ter uitvoering van besluiten waarover al eerder een referendum ingevolge deze verordening heeft plaatsgevonden.
2.6 Uit artikel 8, eerste lid, van de Referendumverordening volgt dat de referendumkamer de raad adviseert over de toelaatbaarheid van het onderwerp, voorafgaand aan de plenaire behandeling van het concept-raadsbesluit als bedoeld in artikel 7, eerste lid. Indien het college van mening is dat er redenen zijn het verzoek niet in te willigen, stellen zij de referendumkamer hiervan tijdig in kennis.
2.7 Ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de Referendumverordening wijst de raad het verzoek af indien het verzoek betrekking heeft op een onderwerp zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid.
2.8 Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Referendumverordening wordt het betreffende raadsvoorstel op de gangbare wijze behandeld, totdat de raad definitief heeft bepaald dat een referendum zal worden gehouden.
3.1 De voorzieningenrechter stelt allereerst de vraag aan de orde of de raadsbeslissing van 22 september 2011 tot afwijzing van het inleidend verzoek tot het houden van een referendum, onderscheidenlijk de raadsbeslissing van gelijke datum tot afwijzing van het initiatiefvoorstel van de raadsleden om geen nieuw stadskantoor te bouwen, besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat. Immers, indien dit niet het geval is, is geen sprake van een ontvankelijk bezwaarschrift en kan aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaarschrift noch aan de beoordeling van het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening worden toegekomen.
3.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de raadsbeslissing tot afwijzing van het inleidend verzoek tot het houden van een referendum aan te merken als een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het betreft immers een beslissing van verweerder om ten aanzien van een concreet concept-raadsbesluit aan kiezers niet de gelegenheid te geven gebruik te maken van het in de Referendumverordening aan hen verleende recht om een raadgevende rol in de besluitvorming van de raad te vervullen, omdat het volgens de raad niet gaat om een onderwerp ten aanzien waarvan dat recht bestaat. Een dergelijke beslissing is op rechtsgevolg gericht.
3.3 Anders dan verweerder en de derde-partij, acht de voorzieningenrechter ook de raadsbeslissing tot afwijzing van het initiatiefvoorstel van de gemeenteraadsleden een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Deze raadsbeslissing leidt er immers toe dat er geen initiatiefvoorstel meer voorligt over de bouw van een stadskantoor, terwijl een dergelijk initiatiefvoorstel op grond van de Referendumverordening een vereiste is om een referendum over dat onderwerp te kunnen houden. Aangezien deze beide besluiten aldus tezamen bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd een referendum te houden en op goede gronden jegens deze verzoekers heeft geweigerd het in beginsel bestaande recht op een referendum te honoreren, zijn deze besluiten, in onderlinge samenhang bezien, in het kader van de Referendumverordening op rechtsgevolg gericht.
De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat uit de Referendumverordening volgt dat niet op een initiatiefvoorstel dient te worden beslist totdat definitief is beslist op het inleidend verzoek tot het houden van een referendum. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat nu in het kader van de bezwaarfase het besluit op het inleidend verzoek tot een referendum wordt heroverwogen, gezien de systematiek van de Referendumverordening en gelet op de hiervoor bedoelde samenhang tussen de besluiten, de beslissing op het initiatiefvoorstel in het kader van toepassing van de Referendumverordening in dit geval evenzeer open moet staan voor heroverweging.
Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2033 (LJN AF2863; KG 2003, 33) ter onderbouwing van zijn stelling dat geen sprake is van een appellabel besluit, treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. Anders dan in het onderhavige geval, waarin enkel ten aanzien van concept-raadsbesluiten een referendum kan worden gehouden, geldt ingevolge de referendumverordening die in de bedoelde Amsterdamse zaak van toepassing is, dat een (correctief) referendum kan worden gehouden over iedere - definitieve - beslissing van gemeenteraad. Gelet op dit bepalende verschil in systematiek tussen de referendumverordeningen, faalt het betoog van verweerder op dit punt.
4 De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verzoekers ten aanzien van de bestreden besluiten aangemerkt kunnen worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Deze vraag dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevestigend te worden beantwoord. De Referendumverordening richt zich tot de kiezers die bij het gemeentebestuur een verzoek kunnen indien tot het houden van een referendum. Verzoekers zijn kiesgerechtigd en woonachtig te Delft en behoren aldus tot de groep waaraan in de verordening uitdrukkelijk rechten zijn verleend. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat enkel verzoekers als kiesgerechtigden via het inleidend verzoek tot het houden van een referendum hebben getracht de in de Referendumverordening neergelegde rechten uit te oefenen. De beslissingen van verweerder raken verzoekers rechtstreeks in hun belangen. Verzoekers worden dan ook aangemerkt als belanghebbenden ten aanzien van de samenhangende besluiten.
5 Daarnaast ziet de voorzieningenrechter zich ambtshalve voor de vraag gesteld of onverwijlde spoed vereist dat in afwachting van de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekers door verweerder een voorlopige voorziening wordt getroffen met betrekking tot het verzochte referendum en de besluitvorming rondom de bouw van een nieuw stadskantoor te Delft. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
De verzochte voorlopige voorziening strekt ertoe dat het besluit tot afwijzing van het initiatiefvoorstel van de gemeenteraadsleden wordt geschorst en alle activiteiten in de besluitvorming rondom de bouw van een stadskantoor worden opgeschort tot zes weken nadat de gemeenteraad op het bezwaar van verzoekers heeft beslist.
Met verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het essentieel is, in licht van de door verweerder beoogde voortgang van het gehele infrastructurele project en de mogelijke gevolgen van een eventuele vertraging als gevolg van het houden van een referendum, om op korte termijn enige zekerheid te verkrijgen ten aanzien van de vraag of nog een referendum gehouden moet worden omtrent de bouw van het stadskantoor.
6 Verweerder en de derde-partij hebben voorts nog betoogd dat verzoekers in hun verzoek niet-ontvankelijk zijn, althans dat het verzoek afgewezen dient te worden omdat de gevraagde voorziening, inhoudende dat alle activiteiten worden opgeschort in de besluitvorming rond het stadskantoor, niet jegens verweerder getroffen zou kunnen worden. Daartoe is gesteld dat niet verweerder, maar de derde-partij verantwoordelijk is voor de verdere besluitvorming rond het stadskantoor, en dat in het kader van deze procedure geen voorzieningen ten aanzien van de derde-partij kunnen worden getroffen. Het connexiteitsvereiste zou volgens verweerder en de derde-partij nopen tot de gestelde niet-ontvankelijkheid onderscheidenlijk afwijzing van het verzoek.
De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt. Verzoekers hebben ter zitting hun verzoek nader toegelicht en verklaard dat de verzochte opschorting, anders dan verweerder en de derde-partij meenden, enkel betrekking heeft op besluiten van verweerder, niet de derde-partij. Gelet hierop treft het betoog van verweerder en de derde-partij naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel.
7 Op grond van het voorgaande kunnen verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook in hun verzoek worden ontvangen, zodat de voorzieningenrechter thans toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
8 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. De bouw van het stadskantoor maakt deel uit van een groot infrastructureel project. In het kader van dat project wordt onder meer een spoorwegtunnel aangelegd en een nieuw NS-station gebouwd. Het nieuwe stadskantoor is voorzien bovenop de nieuwe stationshal, die volgens de planning rond september 2014 gereed dient te zijn. De planologische procedures zijn inmiddels doorlopen. Het Ontwikkelingsbedrijf Spoorzone Delft B.V. (OBS) is opdracht gegeven het nieuwe stadskantoor te realiseren. Op 30 juni 2011 is het aanbestedingbestek voor de realisatie van de spoorzone vastgesteld en op 23 september 2011 is de aanbestedingsopdracht gepubliceerd op de Europese aanbestedingskalender. In december 2011 zal een raadsvergadering plaatsvinden omtrent deze aanbesteding.
Op 16 september 2011 heeft Ernst & Young Accountants LLP de resultaten van een zogenoemd verificatieonderzoek, verricht in opdracht van verweerder en de derde-partij, in een rapport neergelegd. Dit rapport beschrijft de financiële gevolgen van een eventueel besluit tot het niet bouwen van het nieuwe stadskantoor. De Referendumkamer heeft geen kennis genomen van dit rapport in het kader van het uitbrengen van het advies over het inleidend referendumverzoek.
9 Verweerder heeft het inleidend verzoek tot het houden van een referendum over de bouw van een nieuw stadskantoor te Delft afgewezen naar aanleiding en op grond van de stemming die tijdens de raadsvergadering van 22 september 2011 over dit onderwerp gehouden is. Blijkens de handelingen van deze raadsvergadering ligt hieraan het oordeel ten grondslag dat nu het besluit dat onderwerp van het referendum zou zijn - het besluit om al dan niet tot de bouw van een nieuw stadskantoor over te gaan - een besluit met een spoedeisend karakter is in de zin van artikel 3, tweede lid, sub i, van de Referendumverordening, hierover ingevolge de Referendumverordening geen referendum wordt gehouden. De vraag of een besluit aan te merken is als besluit met een spoedeisend karakter is volgens verweerder naar haar aard politiek. Verweerder acht het bestreden besluit tot afwijzing van het inleidend verzoek tot een referendum, gelet op het spoedeisend karakter van het concept-raadsbesluit, niet in strijd met de Referendumverordening of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
10 De derde-partij stelt zich op het standpunt dat het concept-raadsbesluit betreffende de bouw van het stadskantoor op grond van artikel 3, tweede lid, sub e, h en i, van de Referendumverordening geen onderwerp van een referendum kan zijn. Wat betreft de onderbouwing van het beroep op artikel 3, tweede lid, sub i, van de Referendumverordening (het zou een besluit met een spoedeisend karakter betreffen) verwijst de derde-partij naar de door verweerder aangevoerde argumenten. Ter onderbouwing van het beroep op artikel 3, tweede lid, sub e en h, van de Referendumverordening voert de derde-partij aan dat verweerder slechts langs twee wegen bemoeienis heeft met de bouw van het nieuwe stadskantoor - langs de weg van de ruimtelijke ordening, waarbij de raad de planologische beslissingen neemt over onder meer de locatie van het stadskantoor, en langs de weg van vaststelling en wijziging van de gemeentelijke begroting, waarbij de raad beslist omtrent de financiën van de bouw. Volgens de derde-partij heeft het concept-raadsbesluit in de kern met name betrekking op de gemeentelijke begroting, gezien ook de discussies van financiële aard die tijdens de raadsvergadering van 22 september 2011 gevoerd zijn. Nu besluiten betreffende de begroting of ruimtelijke ordening ingevolge artikel 3, tweede lid, sub e en h, van de Referendumverordening niet referendabel zijn, kan het onderhavige concept-raadsbesluit volgens de derde-partij naar zijn aard geen onderwerp zijn van een referendum.
11 Verzoekers kunnen zich met dit besluit niet verenigen en voeren daartoe - samengevat - het volgende aan. Verweerders stelling dat het besluit waaromtrent een referendum wordt verzocht een besluit is met een spoedeisend karakter in de zin van artikel 3, tweede lid, sub i, van de Referendumverordening, is volgens verzoekers feitelijk onjuist en enkel aangehaald om te voorkomen dat een referendum plaatsvindt. Bovendien strookt het naar de mening van verzoekers niet met het op de Referendumverordening gebaseerde advies van de Referendumkamer. Daarin is gesteld dat op basis van de bij de Referendumkamer beschikbare informatie, een referendum over dit onderwerp gehouden kan worden, nu het volgens de Referendumkamer geen onderwerp betreft als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Referendumverordening en ook aan de overige vereisten in de Referendumverordening is voldaan. Verzoekers betogen voorts dat de gronden van verweerder tot weigering een referendum te houden van zuiver politieke aard zijn en niet gebaseerd zijn op de Referendumverordening. Daarnaast stellen verzoekers dat de kennelijk bij verweerder bestaande vrees voor vertraging en aanzienlijke (aanvullende) kosten ongegrond is.
Verzoekers achten de afwijzing van het inleidend verzoek tot het houden van een referendum in strijd met artikel 2:41, eerste lid, van de Awb. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder blijkens de handelingen van de raadsvergadering vooringenomen is omdat hij nu reeds van mening is dat de bouw van het stadskantoor hoe dan ook doorgang moet vinden, en slechts op basis daarvan heeft besloten tot afwijzing van het inleidend verzoek. Het besluit is volgens verzoekers eveneens in strijd met het bepaalde in artikel 3:3 van de Awb. Verweerder heeft naar de mening van verzoekers zijn bevoegdheid om te bepalen of de uitkomst van het referendum wordt gevolgd, misbruikt door deze aan te wenden in het kader van de beoordeling of ten aanzien van het opgevoerde onderwerp op grond van de Referendumverordening een referendum moet worden gehouden. Verzoekers stellen zich verder op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb is. Verweerder had het belang van verzoekers bij uitoefening van hun democratisch recht tot het houden van referendum, zoals geborgd in de Referendumverordening, zwaarder moeten laten wegen dan belangen bij spoedige voortgang en het voorkomen van eventuele vertraging in de uiteindelijke bouw.
12.1 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In geschil is of het concept-raadsbesluit dat ertoe strekt geen stadskantoor te bouwen, ingevolge artikel 3, tweede lid, sub i, van de Referendumverordening onderwerp kan zijn van een referendum.
Ten aanzien van de stellingen van de derde-partij dat het concept-raadsbesluit geen onderwerp van een referendum kan zijn gelet op artikel 3, tweede lid, onder e en h, van de Referendumverordening, stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder die uitzonderingsgronden niet ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden besluiten zoals die voorliggen, zodat deze stellingen van de derde-partij geen verdere bespreking behoeven.
12.2 Vast staat dat uit de Referendumverordening volgt dat indien het inleidend referendumverzoek voldoet aan de vereisten in de Referendumverordening, in het bijzonder artikel 7 van de Referendumverordening, en daarnaast sprake is van een concept-raadsbesluit betreffende een onderwerp dat gelet op artikel 3 van de Referendumverordening onderwerp kan zijn van een referendum, verweerder zonder meer gehouden is de verdere referendumprocedure te volgen als beschreven in de Referendumverordening. De Referendumverordening biedt verweerder aldus naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter daarnaast geen afzonderlijke mogelijkheid om te besluiten af te zien van het houden van een referendum.
12.3 De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt in het kader van de beoordeling of een concept-raadsbesluit ingevolge artikel 3, tweede lid, sub i, van de Referendumverordening onderwerp kan zijn van een referendum. De voorzieningenrechter neemt hierbij in overweging dat verweerder gelet op de aard en achtergronden van het concept-besluit beter geëquipeerd moet worden geacht dan de voorzieningenrechter om in een concreet geval te beoordelen of een concept-raadsbesluit een spoedeisend karakter heeft als bedoeld in de Referendumverordening. De voorzieningenrechter dient op dit punt dan ook een terughoudende rechterlijke toetsing toe te passen, anders dan verzoekers betogen.
13.1 Ten aanzien van de beoordeling door verweerder van het inleidend verzoek en het concept-raadsbesluit in het licht van artikel 3, tweede lid, sub i, van de Referendumverordening, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder heeft diverse factoren benoemd die het concept-raadsbesluit volgens verweerder maken tot een besluit met een spoedeisend karakter als bedoeld in artikel 3, tweede lid, sub i, van de Referendumverordening.
In de eerste plaats is betoogd dat een vertraging in het infrastructurele project, voortvloeiend uit het houden van een referendum, het reële risico in zich bergt dat relevante marktpartijen in het aanbestedingsproces worden afgeschrikt. Dit zou het aantal of de inhoud van de aanbiedingen door marktpartijen in negatieve zin beïnvloeden, waardoor mogelijk ook de kwaliteit van de uitvoering van het project wordt aangetast.
Daarnaast is aangevoerd dat het houden van een referendum op zichzelf reeds leidt tot vertraging in de bouw van het stadskantoor, en daarmee tot vertraging in het project als geheel. Dit zou leiden tot een schade ter grootte van circa 3 miljoen euro per maand. Daarbij verwijst verweerder naar het verificatieonderzoeksrapport van Ernst & Young Accountants LLP.
13.2 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van de aangevoerde factoren in redelijkheid kunnen aannemen dat het concept-raadsbesluit een spoedeisend karakter heeft, en kunnen beslissen dat gezien artikel 3, tweede lid, sub i, van de Referendumverordening geen referendum over het onderwerp in dat concept-raadsbesluit zal worden gehouden.
De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoekers hebben erkend dat het houden van een referendum de nodige tijd kost en aldus tot een zekere vertraging leidt. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers, in het licht van verweerders verwijzing naar het verificatieonderzoeksrapport ter onderbouwing van de stelling dat vertraging in het proces leidt tot schade, onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat deze vertraging niet zou leiden tot substantiële schade voor de gemeente Delft.
13.3 De door verzoekers gestelde omstandigheid dat blijkens het rapport niet als zodanig is onderzocht wat de financiële gevolgen zijn van het houden van een referendum, doet hier naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aan af. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat op basis van het rapport voldoende aannemelijk is geworden dat een vertraging in het infrastructurele project als geheel van meer dan een maand, ongeacht of deze voortvloeit uit vertraging in de bouw van het stadskantoor, het niet bouwen van het stadskantoor, of het enkele houden van een referendum, reeds leidt tot schade voor de gemeente Delft. Verweerder kon gelet hierop redelijkerwijs oordelen dat het besluit om al dan niet een nieuw stadskantoor te bouwen, spoedeisend is. Van vooringenomenheid bij verweerder of misbruik van bevoegdheid is aldus naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
13.4 Ten aanzien van het betoog van verzoekers dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hun belang bij toepassing van het democratische instrument van een referendum, in verhouding tot het belang bij voortzetting van (de besluitvorming rond) de bouw, overweegt de voorzieningenrechter dat de Referendumverordening geen ruimte biedt voor enige afweging van belangen. Anders dan verzoekers lijken te betogen, behelst een beoordeling door verweerder of een besluit een spoedeisend karakter heeft, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, geen afweging van belangen. Het betoog van verzoekers faalt dan ook.
14 De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. M.M.F. Holtrop, rechter, in aanwezigheid van mr. B.H.L. Kleise, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.