Zaaknummer: AWB 10 / 28485
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2011 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. I.K. Kolev),
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Bij besluit van 19 juli 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen. Tevens heeft verweerder geweigerd eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 toe te kennen
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2011. Eiser is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. R.P.G. van Bel. Als tolk was ter zitting aanwezig W. Hayat.
Overwegingen
1. Eiser, geboren op 1 januari 1992 en in het bezit van de Iraanse nationaliteit, heeft op 13 november 2009 een (herhaalde) aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Bij besluit van 22 januari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Aan die afwijzing heeft verweerder het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag gelegd.
3. Bij uitspraak van 9 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het door eiser hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 januari 2010 vernietigd. Bij deze uitspraak is geoordeeld dat de door eiser aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden als zodanig niet als nieuwe feiten of veranderderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de (Awb) kunnen worden aangemerkt, met uitzondering van een overgelegde uitdraai van een website waaruit blijkt dat eiser na het oorspronkelijke besluit in Nederland een website heeft opgestart waarvan de inhoud is gericht tegen de Iraanse autoriteiten. Nu de betreffende site is geplaatst op het internet, de naam van eiser vermeldt en zijn pasfoto bevat, betekent dit - zo blijkt uit de betreffende uitspraak - dat de Iraanse autoriteiten naast de inhoud van de site tevens op de hoogte hebben kunnen raken van de identiteit van eiser. Gelet hierop kan niet op voorhand worden vastgesteld dat eiser geen aanspraak zou kunnen maken op bescherming uit hoofde van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hetgeen een inhoudelijk oordeel van verweerder vergt, zo luidt de uitspraak van 9 februari 2010.
4. In het bestreden besluit en het in dat besluit geïncorporeerde voornemen heeft verweerder zich (dienaangaande) op het standpunt gesteld dat de door eiser opgezette website in samenhang met de door hem overgelegde documenten geen aanleiding vormen om eiser als vluchteling aan te merken of aannemelijk te achten dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Van belang hierbij is volgens verweerder dat eiser niet heeft aan weten te tonen dat de autoriteiten van zijn land op de hoogte zijn geraakt of zullen geraken van het bestaan van de website en dat eiser omwille van deze website te vrezen heeft voor represailles. De enkele mogelijkheid dat de autoriteiten van zijn land het internet monitoren, is volgens verweerder onvoldoende. Verweerder heeft bovendien verwezen naar artikel 5, derde lid van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn), waarin wordt bepaald dat onverminderd het Verdrag van Genève de lidstaten kunnen vaststellen dat een verzoeker die een herhaalde aanvraag indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten.
5. Eiser heeft hier tegenin gebracht dat er door de Iraanse autoriteiten zeer nauwgezette
controles worden uitgeoefend op het internetverkeer in zowel binnen- als buitenland en dat als reactie hierop websites worden geblokkeerd of uit de lucht worden gehaald. Ook worden er in dat kader arrestaties verricht door de Iraanse autoriteiten. Eiser doelt hierbij met name op de arrestatie van een in Canada verblijvende ‘weblogger’ van Iraanse afkomst, die bij terugkeer naar Iran vanwege zijn activiteiten werd gearresteerd. Daarnaast wijst eiser er op dat het voorkomt dat reizigers bij de Iraanse grens geconfronteerd worden met hun Face-book activiteiten. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar de inhoud van het algemeen ambtsbericht in zake Iran van januari 2010, de rapportage van het US Department of State (gepubliceerd op 11 maart 2010), het Special Report van Freedom House, de rapportage van Human Rights Watch van 24 maart 2010 en het UK Home office Country Report (gepubliceerd op 26 januari 2010). Verder dient - aldus eiser - mede in aanmerking te worden genomen dat hij reeds in de belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten vanwege zijn eerdere politieke activiteiten in het land van herkomst, de activiteiten die zijn vader heeft verricht ten behoeve van de Komala partij, zijn Koerdische afkomst, alsmede de omstandigheid dat hij op illegale wijze het land van herkomst heeft verlaten. Eiser doet in dit verband een beroep op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser te kennen gegeven dat de (ambtshalve) weigering van verweerder om eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 toe te kennen, niet langer in geding is.
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van het standpunt van eiser dat hij vanwege zijn illegale uitreis in het bijzonder in relatie tot zijn Koerdische afkomst bij terugkeer te vrezen heeft voor de autoriteiten, dat eiser dit pas in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd. Aldus heeft eiser naar dezerzijds oordeel een nieuw asielmotief aangevoerd dat geen verband houdt met hetgeen hij in de bestuurlijke fase aan de herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Artikel 83 van de Vw 2000 ziet evenwel niet op nieuwe asielmotieven. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2007 in zaak nr. 200705487/1; www.raadvanstate.nl en herhaald in een uitspraak van 6 september 2011, LJN BS1677) heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Awb noch artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000, betrekking op een nieuw asielmotief. Reeds hierom kan dit motief niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Dat ook dit motief in relatie staat tot een vrees van eiser over hetgeen hem bij terugkeer te wachten staat en de aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde omstandigheden eveneens een dergelijke vrees met zich brachten, maakt niet dat dit niet een nieuw asielmotief is.
7. Vervolgens overweegt de rechtbank dat vast staat dat eiser in Nederland een website op het internet heeft geplaatst die aan de persoon van eiser kan worden gerelateerd en is gericht tegen de Iraanse autoriteiten. Kern van het geschil is de vraag of de Iraanse autoriteiten van deze informatie op de hoogte hebben kunnen geraken en (zo ja) wat de gevolgen hiervan zullen zijn voor eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Bij de beoordeling zal de rechtbank - vanwege het ongeloofwaardig bevonden asielrelaas en het ontbreken van nieuwe feiten en of omstandigheden dienaangaande - de door eiser naar voren gebrachte asielgerelateerde aspecten die te maken hebben met zijn vertrek uit het land van herkomst buiten beschouwing laten. Voor zover in het voornemen is verwezen naar het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank dat haar niet is gebleken dat verweerder deze bepaling vervolgens ook aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, zodat hier bij de beoordeling verder geen rekening mee zal worden gehouden.
8. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat op grond van de door eiser aangevoerde
informatie - waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Iran van januari 2010 - kan worden geconcludeerd dat de Iraanse autoriteiten niet alleen het binnenlandse maar ook het buitenlandse internetverkeer intensief monitoren op informatie, gericht tegen het geldende regime. Dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte hebben kunnen geraken van de inhoud van de website van eiser is derhalve niet onaannemelijk. De rechtbank overweegt verder dat blijkens het UK Home office Country Report van 26 januari 2010 (onder punt 15.11 van dat rapport), het met regelmaat voorkomt dat in het buitenland verblijvende Iraniërs worden bedreigd als zij zich door middel van Twitter, Facebook en YouTube kritisch uitlaten over het Iraanse regime. Achterblijvende familieleden kunnen - aldus het rapport - met de daden van hun in het buitenland verblijvende verwanten worden geconfronteerd. Van optreden door de Iraanse autoriteiten tegen eiser en/of diens familieleden is echter gesteld noch gebleken. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat er reeds thans in verband met de internetactiviteiten van eiser voor hem van de zijde van de Iraanse autoriteiten belangstelling bestaat. Het rapport vermeldt verder echter dat het ook voorkomt dat in het buitenland verblijvende Iraniërs bij terugkeer naar Iran worden ondervraagd over hun activiteiten op bijvoorbeeld Facebook, dat ze gedwongen worden in te loggen en soms zelfs informatie te verwijderen. Bovendien wordt er melding van gemaakt dat in het geval van kritische uitlatingen op internet, bij terugkeer het paspoort wordt ingenomen.
In het algemeen ambtsbericht inzake Iran van januari 2010 staat vermeld dat als reactie op ongewenst internetgebruik door de Iraanse autoriteiten maatregelen worden getroffen in de vorm van het blokkeren en uit de lucht halen van websites. Tevens wordt, aldus dit ambtsbericht, er van de zijde van de autoriteiten hard opgetreden tegen zogenoemde ‘webloggers’. Onder deze categorie internetgebruikers worden regelmatig arrestaties verricht. Dit betrof ook een ‘weblogger’ van Iraanse afkomst die vanuit het buitenland actief was. Deze vorm van internetgebruik, het onderhouden van een weblog, is naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer gelijk te stellen met de activiteiten die eiser op het internet heeft verricht, zijnde het hebben van een website, zodat een vergelijking in dit geval niet opgaat. Daarenboven betrof de bedoelde weblogger iemand die, aldus het ambtsbericht, baanbrekend werk had verricht bij het invoeren van weblogging in Iran. Dat in het geval van eiser aanleiding bestaat om zijn situatie bij terugkeer vanwege de door hem op internet geplaatste website, vergelijkbaar te achten met de situatie van actieve webloggers acht de rechtbank niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
9. De rechtbank komt op grond van het voorgaande dan ook tot de slotsom dat de in het geding gebrachte informatie onvoldoende grond biedt voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap dan wel op artikel 3 van het EVRM. Weliswaar blijkt hieruit dat er door de Iraanse autoriteiten wordt opgetreden tegen ongewenst internetgebruik, maar dat er voor wat betreft de onderhavige internetactiviteiten sprake is van (systematische) vervolging dan wel dat er een reëel risico bestaat op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk weten te maken. Zoals hiervoor reeds is overwogen, worden bij dit oordeel buiten beschouwing gelaten de door eiser gestelde activiteiten voor de Komalapartij nu in dit verband, zoals is overwogen in de uitspraak van 9 januari 2010, geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gebracht. Het hiervoor overwogene leidt er toe dat het beroep van eiser ongegrond zal worden verklaard.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.W. Gubbels-Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 september 2011.
w.g. mr. P.C.W. Gubbels-Willems, griffier w.g. mr. F.H. Machiels, rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 september 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.