ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0360

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/6123 en AWB 11/9165
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op het recht op privéleven van vreemdelingenkinderen in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 oktober 2011, geregistreerd onder de zaaknummers AWB 11/6123 en AWB 11/9165, werd een voorlopige voorziening en bodemzaak behandeld met betrekking tot de aanvragen van een Turkse familie voor een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, ten onrechte had gesteld dat er geen inbreuk op het recht op privéleven van de kinderen was. De rechtbank benadrukte dat [eiser 3], geboren en getogen in Nederland, geen sociale of culturele banden met Turkije had en dat zijn langdurige verblijf in Nederland, samen met zijn leeftijd en de omstandigheden van zijn ouders, een significante rol speelde in de beoordeling van zijn recht op privéleven onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelde vast dat het niet in het belang van [eiser 3] was om naar Turkije te worden uitgezet, gezien zijn sterke banden met Nederland en het feit dat hij hier zijn hele leven had gewoond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen in acht moesten worden genomen. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die op € 1.420,25 werden vastgesteld. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de uitspraak op het beroep al was gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/6123 (beroep)
AWB 11/9165 (voorlopige voorziening)
V-nr: [V-nr],
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser 1],
geboren op [1966],
[eiseres 2],
geboren op [1973],
[eiser 3],
geboren op [1993]
[eiseres 4]
geboren op [2001],
allen van Turkse nationaliteit,
eisers en verzoekers (hierna: eisers),
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam
en
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.J. Tromp, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluiten van 2 juli 2009 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 27 november 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking ‘conform beschikking Minister’ afgewezen.
Op 21 februari 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 2 juli 2009. Bij besluit van 15 maart 2011 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Bij brief van 17 maart 2011 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2011. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren.
1.1 De tegen de besluiten van 2 juli 2009 gemaakte bezwaren zijn voor het eerst bij besluiten van 5 oktober 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2010 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het tegen deze besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 5 oktober 2009 vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na de verzending van de uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
1.2 Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren wordt op grond van artikel 6.20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit op de bezwaren van 15 maart 2011. Dat besluit komt immers niet geheel tegemoet aan de bezwaren.
1.3 Niet is gebleken dat eisers nog belang hebben bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren.
1.4 Verweerder heeft in zijn brief van 21 maart 2011 erkend dat niet binnen de door de rechtbank in de uitspraak van 21 december 2010 gestelde termijn is beslist. Gelet daarop ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 109,25 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer gering gewicht is, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit op de bezwaren van 15 maart 2011.
2.1 In geschil is nog slechts of verweerder eisers op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 had dienen vrij te stellen van het vereiste dat zij moeten beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
2.2 Eisers hebben, voor zover hier van belang, aangevoerd dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de kinderen nog geen recht op bescherming van hun privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) hebben opgebouwd.
Volgens eisers maakt de wijze van weging van het recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM van verweerder deze bepaling voor wat betreft minderjarigen tot een dode letter, omdat een kind op het moment dat het meerderjarig wordt, per definitie niet ouder kan zijn dan achttien jaar. In het bestreden besluit wordt geen recht gedaan aan de omstandigheid dat de oudste zoon [eiser 3] in Nederland geboren en getogen is en op [2011] achttien jaar oud is. [eiseres 4] wordt dit jaar ook al weer tien jaar oud. Eisers verwijzen naar het arrest van het Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 juli 2010 in de zaak Neulinger (LJN: BN6277) en het daaruit naar voren komende belang van artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK).
2.3 Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Er is geen sprake van een ongerechtvaardigde inmenging in het privéleven van de kinderen. De kinderen verblijven al vanwege hun jonge leeftijd niet gedurende een zeer lange periode van enkele decennia in Nederland verblijven. Bovendien hebben zij nimmer legaal in Nederland verbleven. Ter zitting van de ambtelijke hoorcommissie is verklaard dat het oudste kind Turks spreekt op basisniveau en dat zijn zusje ook een beetje Turks spreekt. De ouders praten tegen de kinderen Nederlands maar onderling Turks. Gelet hierop kan worden aangenomen dat de kinderen de Turkse taal alsnog goed kunnen leren spreken. Daarbij is het de keuze van de ouders geweest om hun kinderen Nederlands te leren en geen Turks, terwijl zij wisten dat zij geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland. Het oudste kind is inmiddels niet meer leerplichtig, maar indien hij wel onderwijs wil volgen kan hij dit ook in Turkije doen. Daar kan hij zich ook aansluiten bij een sportvereniging. Het jongste kind zit op de basisschool en kan ook in Turkije naar school. Gesteld noch gebleken is dat zij lid is van een (sport)vereniging. Van beide kinderen kan worden gevergd dat zij zich aanpassen aan de Turkse samenleving gelet op hun jonge leeftijd. De persoonlijke belangen van de kinderen wegen niet zwaarder dan het algemeen belang.
2.4 Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voor zover van belang, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is verleend.
2.5 Op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder l, van dat artikel is op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
2.6 De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 december 2010 op het beroep tegen de eerdere besluiten op bezwaar van 5 oktober 2009. In rechtsoverweging 3.1 tot en met 3.3 van die uitspraak is verwezen naar jurisprudentie van het EHRM en geconcludeerd dat daaruit volgt dat naast de persoonlijke, sociale en economische banden in het land waar verblijf wordt gevraagd, van belang is de binding met het land van herkomst en de duur van het verblijf in het land waar verblijf wordt gevraagd.
2.7 Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder er van uitgaat dat het oudste kind, [eiser 3], persoonlijke, sociale en economische banden heeft met Nederland. Niet in geschil is dat [eiser 3] in Nederland is geboren, hier zijn hele leven heeft gewoond (ten tijde van de zitting bijna 18 jaar) en hier onderwijs heeft gevolgd. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat, gelet op de duur van zijn verblijf in Nederland - die niet enkele decennia bedraagt - de omstandigheid dat hij nooit legaal verblijf heeft gehad en de omstandigheid dat aangenomen mag worden dat hij er in zal slagen Turks te leren en dat van hem kan worden gevergd dat hij zich kan aanpassen aan de Turkse cultuur, er geen aanleiding bestaat om een inbreuk in het recht op privéleven van [eiser 3] aan te nemen.
2.8 De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan dat uit jurisprudentie van het EHRM zoals hiervoor bedoeld niet valt af te leiden dat enkel in het geval van een verblijf van enkele decennia sprake zou zijn van een inbreuk op het recht op privéleven en van schending van artikel 8 van het EVRM. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat bij de vraag of er sprake is van een dergelijke inbreuk, het EHRM naast de duur van het verblijf ook van belang acht de omstandigheid dat het gaat om vreemdeling die het grootste gedeelte of zijn gehele kindertijd in het gastland heeft doorgebracht, daar is opgevoed en daar opvoeding heeft genoten. De rechtbank verwijst opnieuw naar rechtsoverweging 58 uit het arrest in de zaak Üner van het EHRM (LJN: AZ2407):
“Indeed, the rationale behind making the duration of a person’s stay in the host country one of the elements to be taken into account lies in the assumption that the longer a person has been residing in a particular country the stronger his or her ties with that country and the weaker the ties with the country of his or her nationality will be. Seen against that background, it is self-evident that the Court will have regard to the special situation of aliens who have spent most, if not all, their childhood in the host country, were brought up there and received their education there”
Ook uit het arrest van het EHRM in de zaak Khan van 12 januari 2010 (LJN: BL4175) komt dat naar voren. Daarin overweegt het EHRM:
“As regards the applicant’s private life, the Court accepts that the applicant had lived most of his life in the United Kingdom, having arrived there at the age of three, and no longer has any real social, cultural or family ties to Pakistan. The applicant has not returned to Pakistan, even for a short visit, and he had no immediate family in Pakistan.”
De rechtbank stelt vast dat in dit geval [eiser 3] vanaf zijn geboorte in Nederland heeft gewoond en geen sociale en culturele banden met Turkije heeft. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook in de duur van het verblijf van [eiser 3] geen reden gevonden worden om geen inbreuk op het recht op privéleven aan te nemen. Verweerder heeft zich echter daarnaast op het standpunt gesteld dat het in de hiervoor vermelde arresten ging om legaal verblijf en dat gelet op de omstandigheid dat [eiser 3] nimmer legaal verblijf heeft gehad, geen sprake is van een inbreuk op het recht op privéleven. Naar het oordeel van de rechtbank kan het echter niet aan [eiser 3] worden tegengeworpen dat hij al zijn hele leven illegaal in Nederland verblijft. Het is immers niet zijn keuze geweest maar de keuze van zijn ouders om, ondanks herhaalde afwijzingen van hun aanvraag om een verblijfsvergunning, toch in Nederland te blijven en om, nog voor zijn geboorte, na een uitzetting naar Turkije in november 1992, naar Nederland terug te keren. Gelet op zijn leeftijd kon hij niet anders dan bij zijn ouders blijven.
2.9 Verder hebben eisers een beroep gedaan op artikel 3 van het IVRK. Weliswaar heeft dit artikel geen rechtstreeks werking, maar uit diverse arresten van het EVRM komt naar voren dat bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ‘the best interest of the child’ in het oog dient te worden gehouden. De rechtbank verwijst naar het arrest van het EHRM in de zaak Maslov van 23 juni 2008 (LJN: BD8475). Daarin overwoog het EHRM in rechtsoverweging 82:
“The Court’s case-law under Article 8 has given consideration to the obligation to have regard to the best interests of the child in various contexts (…). In Üner the Court had to consider the position of children as family members of the person to be expelled. It underlined that the best interests and well-being of the children, in particular the seriousness of the difficulties which any children of the applicant were likely to encounter in the country to which the applicant was to be expelled, was a criterion to be taken into account when assessing whether an expulsion measure was necessary in a democratic society. The Court considers that the obligation to have regard to the best interests of the child also applies if the person to be expelled is himself or herself a minor (…). Moreover, the obligation to have regard to the best interests of the child is enshrined in Article 3 of the United Nations Convention on the Rights of the Child (…).”
Eisers hebben, zoals hiervoor vermeld, in de aanvullende gronden van beroep nog verwezen naar het arrest van het EHRM in de zaak Neulinger van 6 juli 2010.
Daarin overweegt het EHRM:
“ 135. The Court notes that there is currently a broad consensus — including in international law — in support of the idea that in all decisions concerning children, their best interests must be paramount (see the numerous references in paragraphs 49–56 above, and in particular Article 24 § 2 of the European Union's Charter of Fundamental Rights).(…)
136. The child’s best interest comprises two limbs. On the one hand, it dictates that the child’s ties with its family must be maintained, except in cases where the family had proved particularly unfit. It follows that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done tot preserve personal relations and, if and when appropriate, to “rebuild” the family (…). On the other hand, it is clearly also in the child’s interest to ensure its development in a sound environment, and a parent cannot be entitled under Article 8 to have such measures taken as would harm the child’s health and development (…).”
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet staande gehouden worden dat het ‘in the best interest’ van [eiser 3] is dat hij naar Turkije wordt verwijderd, terwijl hij hier in Nederland geboren is, hier bijna 18 jaar woont, hier zijn opleiding heeft genoten, zijn vrienden heeft en het belangrijkste deel van zijn familie en hij nog nooit in Turkije heeft gewoond.
2.10 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van [eiser 3] geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het privéleven en heeft verweerder niet op goede gronden er van afgezien [eiser 3] met toepassing van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste.
2.11 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het gezinsleven, gelet op het feit dat het gehele gezin dient terug te keren naar Turkije om daar een mvv aan te vragen. Nu het bestreden besluit ten aanzien van [eiser 3] geen stand kan houden, is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft gelet daarop geen bespreking.
3. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
4. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat verweerder wordt verboden eisers uit te zetten totdat op de bezwaren is beslist.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
5. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
8. Omdat aan eisers een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/06123,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- verbiedt verweerder om eisers uit te zetten totdat op de bezwaren is beslist.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/09165,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 304,- (zegge: driehonderdvier euro) aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.420,25 (zegge: duizend en vierhonderdtwintig euro en vijfentwintig cent), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.I. van Baal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2011.
griffier rechter
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AvE
Coll.: FW
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.