ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0351

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/8745
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar in een visumzaak

In deze zaak heeft eiseres, een Afghaanse nationaliteit, op 8 juni 2010 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf met als doel familiebezoek. De aanvraag werd op 2 augustus 2010 afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, waarna eiseres bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 15 februari 2011 gegrond verklaard, maar het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar werd afgewezen. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift, dat uiterlijk op 25 december 2010 had moeten worden behandeld. Eiseres heeft de minister op 7 januari 2011 in gebreke gesteld, wat leidde tot de vaststelling dat de dwangsommen zijn gaan lopen per 24 januari 2011, tot de beslissing op 15 februari 2011. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 490,--, gebaseerd op de niet tijdige beslissing van de minister. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de dwangsom, maar ongegrond verklaard voor het overige. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 874,-- en moet het griffierecht van € 152,-- worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 december 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/8745
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [1966], van Afghaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. T.P.A. Weterings, advocaat te Amsterdam
en:
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.F. Huising, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Procesverloop
Eiseres heeft op 8 juni 2010 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf met als doel familiebezoek. Bij besluit van 2 augustus 2010, toegezonden op 3 september 2010, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van
15 februari 2011 gegrond verklaard, waarbij het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar is afgewezen. Op 14 maart 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Eiseres heeft op 17 september 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit op de aanvraag. Op grond van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan – als er geen commissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb – binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De rechtbank leidt uit de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift af dat verweerder bovendien gebruik heeft gemaakt van de in het derde lid van dit artikel geboden mogelijkheid de beslissing voor ten hoogste zes weken te verdagen. Dit betekent in dit geval dat verweerder uiterlijk op 25 december 2010 op het bezwaar had moeten beslissen. Eiseres heeft verweerder bij brief van 7 januari 2011 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het voorgaande betekent dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van eiseres van 17 september 2010. De brief van
21 januari 2011 waarin verweerder eiseres heeft verzocht om binnen twee weken de gronden van het bezwaar in te dienen, doet hier niet aan af, nu deze brief pas na afloop van de beslistermijn is verzonden.
Het procesbelang
2. Anders dan verweerder stelt, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank nog procesbelang bij een beoordeling van het beroep. Zij houdt immers belang bij het vaststellen van de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. De omstandigheid dat verweerder bij besluit van 15 februari 2011 alsnog een visum heeft verstrekt aan eiseres doet daar niet aan af.
Het verzoek om het verbeuren van een dwangsom vast te stellen wegens niet tijdig beslissen
3.1. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet (ATW) is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
3.2. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen
€ 20,-- per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,-- per dag en de overige dagen € 40,-- per dag.
Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het al dan niet verbeuren van een dwangsom. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van
11 mei 2011 op het standpunt gesteld dat geen dwangsommen zijn verschuldigd. Volgens verweerder zal, op grond van artikel IIB van de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: de Wet Dwangsom), paragraaf 4.1.3.2. van de Awb eerst per
1 oktober 2012 in werking treden voor besluiten gebaseerd op de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 en het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Hoewel de materiële vereisten voor verlening van een visum in Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) zijn neergelegd, zijn deze vereisten altijd al elders dan in het Soeverein Besluit neergelegd en in die zin is met de inwerkingtreding van de Visumcode geen sprake van een ingrijpende verandering in de wijze waarop verlening van visa is vastgelegd in regelgeving. Verweerder vindt voor zijn standpunt ook steun in de parlementaire geschiedenis van de Wet Dwangsom (de rechtbank begrijpt: de nota van wijziging (TK 2005/2006, 29 934, nr. 21) en de lijst van vragen en antwoorden (TK 2007/2008, 29 934, nr. 26) bij het voorstel van de Wet Dwangsom). Anders dan eiseres stelt, levert de Visumcode voorts volgens verweerder geen supranationale grondslag voor de visumverlening.
5. Eiseres heeft dit standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
6.1. De rechtbank stelt vast dat sinds 5 april 2010 alle voor Nederland geldende regelgeving op het gebied van visa, met uitzondering van het terugkeervisum en de machtiging tot voorlopig verblijf, zijn neergelegd in de Visumcode. Het Soeverein Besluit van 12 december 1813 vormt naar het oordeel van de rechtbank sindsdien niet meer dan de toebedeling van de bevoegdheid om een visum te verstrekken.
6.2. Dit betekent dat, naar het oordeel van de rechtbank, een visum kort verblijf wordt verleend uitsluitend op grond van de Visumcode.
6.3. In de door verweerder aangehaalde kamerstukken wordt enkel gesproken over besluiten genomen op grond van de Vw 2000 en het Soeverein Besluit van 12 december 1813, terwijl niet nader is gespecificeerd dat ook besluiten genomen op grond van de Visumcode daaronder zouden vallen. De rechtbank wijst nog op de Memorie van Antwoord op de Wet Dwangsom van 2 maart 2007 (EK 2006/2007, 29 934, nr. D) waarin – voor zover relevant – het volgende is uiteengezet:
“Evenmin valt de IND buiten de dwangsomregeling. Wel is het zo dat er voor beschikkingen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 of het Soeverein besluit van 12 december 1813 drie jaar langer dan voor andere bestuursorganen sprake is van een facultatief karakter van de wet.”
Uit deze passage valt evenmin af te leiden dat het de bedoeling was om alle besluitvorming, zoals deze bij de IND en de Visadienst plaatsvindt, buiten beschouwing te laten.
6.4. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb in de onderhavige zaak van toepassing is. De rechtbank zal op grond van deze paragraaf de hoogte van de dwangsommen die verweerder aan eiseres heeft verbeurd, vaststellen.
7.1. Zoals in rechtsoverweging 1 is overwogen had verweerder uiterlijk op 25 december 2010 op het bezwaarschrift moeten beslissen. De eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de beslistermijn is verstreken en het bestuursorgaan de ingebrekestelling heeft ontvangen. De ontvangst van de ingebrekestelling stelt de rechtbank op 10 januari 2011, zodat de dwangsommen zijn gaan lopen per 24 januari 2011. Nu verweerder alsnog een beslissing heeft genomen op
15 februari 2011, is verweerder dwangsommen verschuldigd over de periode van 24 januari 2011 tot en met 14 februari 2011, ofwel over 21 dagen.
7.2. De rechtbank stelt, op grond van artikel 4:17 van de Awb, vast dat verweerder de volgende dwangsom verbeurt: veertien dagen vermenigvuldigd met € 20,-- per dag, plus zeven dagen vermenigvuldigd met € 30,-- per dag, zijnde in totaal € 490,--.
8. Het voorgaande leidt er toe dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart voor zover het ziet op het vaststellen van de dwangsom. De rechtbank zal verweerder op na te melden wijze in de kosten veroordelen.
Het verzoek om proceskosten van het bezwaar
9. Eiseres heeft betoogd dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan voor het primaire besluit. Eiseres heeft alle vragen van de Nederlandse ambassade te Islamabad beantwoord. Vragen over sociale en economische binding zijn niet gesteld. Referent heeft vervolgens een vragenlijst volledig ingevuld en de gevraagde bescheiden geleverd. Eiseres wijst op zes uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats waaruit volgens eiseres volgt dat een besluit in primo niet rechtmatig is, als verweerder er voor kiest om pas in bezwaar (nader) onderzoek te doen. Eiseres meent dan ook dat verweerder de kosten van het bezwaar moet vergoeden. Eiseres heeft in bezwaar de achtergrond van de situatie (nader) geschetst. Haar echtgenoot bezoekt haar jaarlijks in Afghanistan; eiseres is nog nooit in Nederland geweest. Zij heeft geen familie buiten Afghanistan, is opgegroeid op het platteland en vindt vliegen eng. Haar echtgenoot is naar Islamabad gereisd om de aanvraag in te dienen, hij zal haar ook ophalen om samen te reizen. Eiseres heeft haar voorkinderen (de rechtbank begrijpt: stiefkinderen) nooit ontmoet. Referent verblijft wel in Afghanistan, maar mag de basis niet verlaten en mag buiten werktijd niet naar/door/in Afghanistan reizen. De zus kan als westerse vrouw ook niet naar Afghanistan reizen. Een ontmoeting tussen eiseres en de kinderen kan dus alleen in Nederland. Over de sociale binding heeft eiseres in bezwaar nog naar voren gebracht dat zij met moeder en twee broers woont, en dat in Afghanistan ook nog zeven zusters wonen. Dit blijkt al uit de antwoorden op de vragenlijsten, waar verweerder kennelijk geen rekening mee heeft gehouden. Tot slot heeft eiseres in bezwaar naar voren gebracht dat zij in haar eigen inkomen voorziet door naaiwerkzaamheden en daarnaast aanvullende inkomsten van referent en soms echtgenoot ontvangt.
Eiseres stelt dat als verweerder nog een nadere toelichting relevant achtte, deze op de ambassade had kunnen worden gegeven.
10. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres om een visum in eerste instantie afgewezen omdat, nu er onvoldoende sociale en/of economische binding is met het land van herkomst, sprake is van vestigingsgevaar. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard. Verweerder acht het besluit in primo niettemin rechtmatig en heeft daarom geen proceskosten toegekend. Verweerder stelt dat eerst met de in bezwaar gegeven informatie voldoende is komen vast te staan dat geen sprake was van vestigingsgevaar. Met name het feit dat eiseres door haar echtgenoot wordt opgehaald en weggebracht en het feit dat referent niet van de basis af mag en hem verboden is buiten werktijd in Afghanistan te reizen, hebben de twijfel in voldoende mate weggenomen.
11. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van
15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: Schengengrenscode) en artikel 32, eerste lid van de Visumcode dient de aanvrager van een visum – kort gezegd – het doel van het voorgenomen verblijf te staven en voldoende middelen van bestaan te hebben. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Visumcode wordt voorts – kort gezegd – nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, eerste lid, onder a, c, d, en e, van de Schengengrenscode voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
12. In artikel 14 van de Visumcode en in Bijlage II van de Visumcode staat wat aanvragers moeten verstrekken bij een visumaanvraag.
13. In paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is een niet-limitatieve opsomming opgenomen van factoren op grond waarvan verweerder redelijke twijfel kan hebben over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. In de onderhavige zaak heeft verweerder de volgende in het beleid opgenomen factor meegewogen:
- het ontbreken van een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst.
14. Met eiseres constateert de rechtbank dat zij de visumaanvraag van de nodige informatie en bescheiden vergezeld heeft doen gaan. Dit neemt niet weg dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid pas door de nadere toelichting in bezwaar heeft kunnen concluderen dat de twijfel over vestigingsgevaar was weggenomen. De rechtbank verwijst hiertoe naar de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit.
15. Het beroep is voor het overige ongegrond.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
17. Omdat de rechtbank het beroep, gedeeltelijk, gegrond verklaart, bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op het vaststellen van de dwangsom;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 490,-- (zegge: vierhonderdnegentig euro);
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,-- (zegge: honderdtweeënvijftig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, rechter, in aanwezigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2011.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: CaG
Coll.: YHK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.