Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/14976 (beroep) en AWB 11/14980 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1948], van Algerijnse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 december 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 april 2011 ongegrond verklaard.
Op 29 april 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van gelijke datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is Nederland ingereisd in 2002 en heeft hier asiel aangevraagd. Die aanvraag is afgewezen in juli 2002. Daarna heeft eiser nog enkele verblijfsprocedures gevoerd, waaronder nog een asielprocedure en een procedure voor de verlening van een verblijfsvergunning met als doel medische behandeling. Al deze verblijfsaanvragen zijn afgewezen.
Eiser heeft zich in 2007 bij de daklozenopvang van Centraal Onthaal gemeld en een aanvraag ingediend om toegang tot de maatschappelijke opvang. Die is hem geweigerd, tegen welk besluit eiser bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaar is ongegrond verklaard, waartegen eiser beroep heeft ingesteld. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van
22 januari 2009 (AWB 08/1948) het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 april 2010 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) eisers hoger beroep en het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd wegens – kort gezegd – strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten aanzien van het beroep
1. Eiser heeft de onderhavige aanvraag ingediend, omdat hij meent dat het onthouden van een verblijfsvergunning in strijd is met zijn recht op privéleven, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 8 van het EVRM.
2.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen als de vreemdeling niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsrecht waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.2. In artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is bepaald dat van het mvv-vereiste is vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
3. Niet is in geschil dat eiser niet in het bezit is van een mvv. Verweerder heeft eisers aanvraag om die reden afgewezen. Verweerder stelt dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000.
4.1. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij de onderhavige aanvraag bewust niet heeft beperkt tot verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM, maar ook een beroep doet op artikel 7 van het Handvest. Het beschermingsregime van het Handvest is volgens eiser sterker dan dat van het EVRM en de staat heeft bij de toepassing ervan geen beoordelingsruimte.
4.2. Over eisers beroep op het Handvest overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens artikel 51, eerste lid, van het Handvest, zijn de bepalingen van het Handvest uitsluitend van toepassing wanneer het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. Daarvan is in dit geval geen sprake. Eisers verblijfsaanvraag heeft geen aanknopingspunten met het Unierecht en het enkele beroep op het Handvest is daarvoor niet voldoende.
4.3. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat – in tegenstelling tot hetgeen eiser stelt – de inhoud en reikwijdte van artikel 7 van het Handvest gelijk is aan artikel 8 van het EVRM. De rechtbank wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 oktober 2010 (C-400/10, LJN: BS6760), waarin het Hof overwoog:
“Daarenboven volgt uit artikel 52, lid 3, van het handvest dat, voor zover dit rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert echter niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. Krachtens artikel 7 van datzelfde handvest heeft „eenieder [...] recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie”. De bewoordingen van artikel 8, lid 1, van het EVRM zijn gelijkluidend aan die van genoemd artikel 7, behalve voor zover daarin de woorden „zijn correspondentie” in plaats van „zijn communicatie” zijn gebruikt. Dit in aanmerking nemend, moet worden vastgesteld dat dit artikel 7 rechten bevat die corresponderen met de door artikel 8, lid 1, van het EVRM gegarandeerde rechten. Bijgevolg dient aan artikel 7 van het handvest dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als die welke aan artikel 8, lid 1, van het EVRM worden toegekend, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (zie naar analogie arrest van 14 februari 2008, Varec, C 450/06, Jurispr. blz. I 581, punt 48).”
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank eisers verblijfsaanvraag dan ook begrijpen als een aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM en dat beoordelingskader toepassen.
5.1. De rechtbank begrijpt dat eiser primair bedoelt te stellen dat, nu de CRvB in de uitspraak van 19 april 2010 heeft vastgesteld dat eiser een kwetsbare persoon is en de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in eisers voordeel heeft doen uitvallen, verweerder geen beoordelingsvrijheid meer had en eiser vrijgesteld had moeten worden van het mvv-vereiste en de gevraagde verblijfsvergunning had moeten krijgen.
5.2. Dat standpunt van eiser is onjuist. De CRvB heeft zich uitgelaten over de vraag of eiser in aanmerking kwam voor toelating tot de maatschappelijke opvang. De vraag die nu voorligt is een andere – en veel verderstrekkende – vraag, namelijk of het uitzetten van eiser in strijd is met artikel 8 van het EVRM en of verweerder hem daarom naar nationaal recht een verblijfsvergunning moet verlenen. Het oordeel van de CRvB dat het onthouden van opvang, vanwege eisers kwetsbaarheid, in strijd is met artikel 8 van het EVRM, heeft niet tot gevolg dat vanwege die kwetsbaarheid sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM als eiser een verblijfstitel wordt onthouden. Hoewel het beide rechten betreft die eiser ontleent aan artikel 8 van het EVRM is het recht op opvang een ander recht dan het recht op verblijf en daarom liggen de in het kader van artikel 8 van het EVRM te wegen belangen anders. Weliswaar kunnen dezelfde feiten en omstandigheden een rol spelen (zoals de duur van het verblijf en de rechtmatigheid van het verblijf), maar dat betekent niet dat deze feiten en omstandigheden eenzelfde gewicht in de schaal leggen.
6.1. De rechtbank begrijpt dat eiser subsidiair stelt dat het onthouden van een verblijfsvergunning in strijd is met zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank begrijpt dat eiser daartoe ten eerste wijst op het feit dat hij een kwetsbare persoon is vanwege zijn medische omstandigheden en vanwege zijn leeftijd. Ten tweede wijst eiser er op dat sprake is van een lange verblijfsduur in Nederland.
6.2. Eiser heeft ter onderbouwing van de stelling dat hij een kwetsbare persoon is en daarom bescherming op grond van artikel 8 van het EVRM behoeft, uitsluitend gewezen op de genoemde uitspraak van de CRvB. De rechtbank overweegt dat eiser met die enkele verwijzing niet heeft onderbouwd om welke reden eisers kwetsbaarheid zou moeten leiden tot zijn verblijfsaanvaarding in Nederland. Voor zover eiser stelt dat het noodzakelijk is dat hij een verblijfsrecht heeft om zijn recht op opvang te continueren, is dit feitelijk onjuist, nu eiser juist opvang is verleend terwijl hij niet in het bezit was van een verblijfsvergunning. Eiser heeft niet op een andere manier onderbouwd dat sprake is van kwetsbaarheid die tot verblijfsaanvaarding moet leiden, bijvoorbeeld door het overleggen van medische stukken. Ten tijde van het bestreden besluit was eiser 62 jaar oud, welke leeftijd zonder nadere onderbouwing naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig hoog is dat om die reden al sprake is van een kwetsbare persoon.
6.3. Daarnaast heeft eiser gesteld dat sprake is van een lange verblijfsduur. Naar vast beleid van verweerder, zoals ook neergelegd in hoofdstuk B2/10.2.3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000, moet sprake zijn van een zeer langdurig verblijf van circa
30 jaar om daaraan verblijfsrechten te kunnen ontlenen. Verweerder stelt dat daarvan in dit geval geen sprake is. Eiser heeft dit niet onderbouwd betwist en heeft evenmin onderbouwd gesteld dat zijn sociale banden met Nederland van dien aard zijn dat in dit geval aan een verblijfsduur van negen jaar doorslaggevend belang toe zou moeten komen. De rechtbank stelt verder vast dat – zoals verweerder ook heeft gesteld in het bestreden besluit – eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad, anders dan procedureel rechtmatig verblijf.
6.4. Anders dan eiser stelt heeft verweerder wel een op de persoon toegespitste belangenafweging gemaakt. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de belangenafweging is ingegaan op de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden. Dat dit niet heeft geleid tot het gewenste resultaat betekent niet dat sprake is van een motiveringsgebrek.
6.5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door eiser gestelde feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is daarbij van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan die feiten en omstandigheden, namelijk eisers gestelde kwetsbaarheid en zijn verblijfsduur, niet een dusdanig gewicht toekomt dat dit dient te leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste.
7. Eisers beroepsgronden slagen dan ook niet en kunnen niet leiden niet tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/14976,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/14980,
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Sipkens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. C.W.M. Giesen en M.S.F. Voskens, rechters, in aanwezigheid van mr. M.I. van Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvM
Coll.: LFF
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.