Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/18281 (beroep)
AWB 11/18282 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1976], van Liberiaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. D. Asarfi, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 22 april 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 april 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “conform beschikking Minister” niet in behandeling genomen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juli 2010 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2010 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuw besluit diende te nemen.
Bij besluit van 27 mei 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Op 27 mei 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Tegelijkertijd is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Peeters, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig C.E.M. van Lingen, tolk Engels. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep
1. In geschil is of of verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser om een reguliere verblijfsvergunning heeft afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling daarvan.
2.1 Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.2 Op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder l, is van het vereiste van een geldige mvv vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou zijn. Op grond van het vierde lid kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hardheidsclausule).
2.3 Artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 vermeldt onder welke beperkingen een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden verleend. Op grond van het derde lid kan verweerder de verblijfsvergunning verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
3. De rechtbank overweegt allereerst dat de beroepsgrond van eiser dat het bestreden besluit niet aan de formele vereisten voldoet, omdat de medewerker die de ambtelijke hoorcommissie heeft voorgezeten ook zelf het besluit heeft genomen, niet slaagt. De rechtbank overweegt dat er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel is, die zich tegen deze werkwijze verzet.
4.1 Eiser voert verder aan dat onduidelijk is wat het toetsingskader is dat verweerder heeft gehanteerd bij de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid van verweerder, als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Verweerder maakt niet duidelijk hoe het mvv-vereiste zich daarmee verhoudt. Eiser beroept zich daarbij op de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 21 februari 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 19 637, nr. 1131) en voert gemotiveerd aan dat hij aan een groot deel van de daarin genoemde criteria voldoet. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt wat het ‘vigerende beleid’ is bij aanvragen op grond van schrijnendheid, ingediend na 18 maart 2005. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in haar eerdere uitspraak van 23 december 2010 (zaaknrs. AWB 10/25781 en AWB 10/25783) overwogen dat verweerder in een nieuw te nemen besluit duidelijkheid zal moeten scheppen over het toetsingskader. Verweerder heeft dat nagelaten. In het bestreden besluit is verder miskend dat de toets aan de hardheidsclausule bij vrijstelling van het mvv-vereiste en de toets aan schrijnende omstandigheden (discretionaire bevoegdheid), één op één is, zoals verweerder zelf uiteen heeft gezet in een eerdere schriftelijke reactie van 23 augustus 2010. De brief van verweerder van 21 februari 2007 wordt als richtsnoer gebruikt bij een aanvraag “beschikking conform Minister” op grond van individuele en schrijnende omstandigheden.
4.2 Verweerder voert aan dat de toets aan de hardheidsclausule bij een beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste niet één op één hetzelfde is als de toets aan schrijnendheid, die wordt verricht bij aanvragen voor een verblijfsvergunning op die grond, die zijn ingediend vóór 18 maart 2005. Er is een onderscheid tussen aanvragen die voor en na 18 maart 2005 zijn ingediend. Bij aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van schrijnendheid, ingediend na 18 maart 2005, geldt het mvv-vereiste onverkort. Van het mvv-vereiste kan op basis van de hardheidsclausule alleen vrijstelling worden verleend in zeer bijzondere gevallen. De brief van verweerder van 21 februari 2007 heeft dan ook geen gelding bij aanvragen die zijn ingediend na 18 maart 2005. Dat laat onverlet dat de omstandigheden die worden aangevoerd en wellicht ook overeenkomen met criteria uit voormelde brief, in het kader van de hardheidsclausule worden getoetst. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 februari 2011 (LJN: BP5932). Verweerder meent dat dit standpunt overeenkomt met het standpunt in zijn brief van 23 augustus 2010. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat hetgeen door eiser in de procedure is aangevoerd, bezien in het licht van genoemde brief van verweerder aan de Tweede Kamer, niet tot verblijfsaanvaarding van eiser in Nederland kan leiden.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt en overweegt daartoe het volgende. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de hiervoor vermelde uitspraak van 23 december 2010 overwogen dat niet duidelijk is geworden of verweerder heeft getoetst aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 dan wel aan artikel 3.4, derde lid, van de Vw 2000 en dat verweerder in een nieuw te nemen besluit duidelijkheid zal moeten scheppen over het toetsingskader. De rechtbank heeft in dat kader verwezen naar de hiervoor vermelde brief van verweerder van 23 augustus 2010. Daaruit heeft de rechtbank afgeleid dat bij een aanvraag zoals deze op grond van individuele en schrijnende omstandigheden mede wordt getoetst of de door de vreemdeling naar voren gebracht omstandigheden een gerechtvaardigd beroep op schrijnendheid opleveren en de vreemdeling aldus in aanmerking komt voor een verblijfstitel op grond daarvan.
4.4 De rechtbank stelt vast dat in de brief van verweerder van 23 augustus 2010 het volgende is vermeld:
“De hardheidsclausule en artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 worden allebei toegepast indien sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden. Dit betekent dat de gronden die de vreemdeling aanvoert in het kader van de hardheidsclausule in de regel ook de gronden zijn die aangevoerd worden voor verlening van de verblijfsvergunning wegens schrijnende omstandigheden. In praktijk is er in deze zaken derhalve feitelijk slechts één toets, namelijk of er voldoende bijzondere en schrijnende omstandigheden aan de orde zijn. Er zijn geen vastgelegde criteria waaraan [..] getoetst wordt. [..] De niet limitatief opgesomde factoren - niet zijnde criteria - voor de beoordeling van zogenoemde 14-1 brieven, zoals vervat in de brief van de Minister van 21 februari 2007 [..], zijn slechts bedoeld voor zaken waarbij de vreemdeling vóór 17 maart 2005 een verzoek in de vorm van een zogenoemde ‘14-1 brief’ heeft gestuurd aan de Minister. Bij aanvragen op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 worden deze factoren in de praktijk echter als richtsnoer gebruikt. Echter, het is zeer zeker niet zo dat indien een aantal van deze factoren zich in het individuele geval niet voordoet een beroep op de hardheidsclausule danwel artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 niet kan slagen. Zelfs als geen van de betreffende factoren aanwezig zijn, zou het nog kunnen dat de vreemdeling wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste en dat de aanvraag wordt ingewilligd.”
4.5 De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat in het kader van een beroep op de hardheidsclausule de factoren uit de brief van verweerder van 21 februari 2007 wel een rol kunnen spelen, maar niet op dezelfde manier als bij de zogenaamde ‘14-1 aanvragen’ die zijn ingediend voor 18 maart 2005. Dat de toets aan de hardheidsclausule in de praktijk dezelfde toets is als de toets aan artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, betekent niet dat deze toets óók dezelfde is als de toets bij de zogenoemde ‘14-1 aanvragen’. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in het bestreden besluit op alle door eiser naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden is ingegaan en daarbij de brief van 21 februari 2007 als richtsnoer heeft gebruikt. Gelet daarop heeft verweerder in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank duidelijk gemaakt wat het toetsingskader is. De rechtbank ziet in de door eiser overgelegde uitspraak van de Afdeling van 20 september 2011 (zaaknr. 201100788/1/V1) waarbij de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 december 2010 werd bevestigd, geen aanleiding om anders te oordelen. Anders dan in het bestreden besluit had verweerder zich in het besluit dat door de rechtbank in die procedure werd vernietigd op het standpunt gesteld dat het beroep op de brief van 21 februari 2007 niet opging. In dat besluit had verweerder bovendien, anders dan in het bestreden besluit, niet duidelijk gemaakt hoe de door eisers naar voren gebrachte omstandigheden in het licht van die brief waren gewogen.
5. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder, gelet op de in de brief van 21 februari 2007 genoemde criteria een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen en aan eiser met vrijstelling van het mvv-vereiste een verblijfsvergunning te verlenen. De stelling van eiser dat verweerder, gelet ook op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 augustus 2011 (LJN: BT2696), onvoldoende betekenis heeft gehecht aan de perioden dat eiser rechtmatig verblijf had op grond van lopende verblijfsprocedures (quasi-rechtmatig verblijf), volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt daartoe dat in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak, sprake was van een voor 18 maart 2005 ingediende 14-1 brief, waar in eisers geval dus geen sprake van is. Daarom is in het onderhavige geval niet relevant of verweerder het criterium betreffende ‘quasi-rechtmatig verblijf’ in verschillende 14-1 zaken inderdaad verschillend of willekeurig zou hebben toegepast. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar meerdere 14-1 minuten, kan om dezelfde reden niet slagen, nu ook die zagen op ‘zuivere’ 14-1 aanvragen.
6.1 Eiser voert verder aan dat in het besluit niet een volledige belangenafweging heeft plaatsgevonden, die noodzakelijk is in verband met de vrijstelling van het mvv-vereiste als bedoeld in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, terwijl vaststaat dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en mevrouw [referente] (referente) en haar minderjarige kinderen in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft verblijf gehad op grond van procedures zodat ten onrechte doorslaggevende betekenis wordt gehecht aan het feit dat eiser gezinsleven is aangegaan terwijl hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Referente heeft medische problemen (astma), zodat ze niet de zorg voor de kinderen alleen op zich kan nemen en eventuele thuiszorg is een onvoldoende vervanging voor de zorg die eiser op zich neemt. De belangen van de kinderen zijn verder ten onrechte niet op enigerlei wijze meegewogen. Voor wat betreft de objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Liberia uit te oefenen is verder wel degelijk van belang dat referente een asielstatus heeft. Niet kan van haar worden verwacht dat zij met haar twee kinderen terugkeert naar een Afrikaans land, waar het veilige leven dat zij hier nu met haar kinderen leidt op geen enkele wijze wordt gegarandeerd. Er kan zelfs sprake zijn van schending van artikel 3 van het EVRM.
6.2 De rechtbank overweegt het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is een belangrijke overweging in de belangenafweging, of de vreemdeling het gezinsleven is aangegaan op een moment dat alle partijen zich ervan bewust waren dat het verblijf van de vreemdeling in de lidstaat van begin af aan onzeker was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in het nadeel van eiser bij de belangenafweging kunnen betrekken dat hij het gezinsleven is aangegaan terwijl hij niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Procedureel rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag is niet hetzelfde als rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning. Dat er vanwege de asielstatus van referente een objectieve belemmering zou bestaan om het gezinsleven in Liberia uit te oefenen, volgt de rechtbank daarnaast niet, nu referente de Sierraleoonse nationaliteit bezit. Dat de economische situatie van referente in Liberia wellicht minder gunstig zal zijn dan in Nederland is daarvoor onvoldoende. De stelling dat referente en de kinderen in Liberia niet veilig zijn, onder andere vanwege het feit dat in Liberia nog vaak vrouwenbesnijdenissen plaatsvinden, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar het aangehaalde thematisch ambtsbericht over Female Genitale Mutilation in Liberia van mei 2009 is daarvoor onvoldoende. Ten aanzien van de medische problemen van referente volgt de rechtbank tot slot verweerder in zijn standpunt dat de voorzieningen in Nederland afdoende zijn om referente te ondersteunen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat, zoals blijkt uit het verslag van de hoorzitting op 24 mei 2011, eiser en referente pas gedurende ruim één jaar samenwonen en dat referente ook voordien in staat is geweest om ondanks haar astma voor de kinderen te zorgen. Naar het oordeel van de rechtbank is de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt dan ook wel volledig geweest en heeft verweerder deze in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. Nu verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste en hij daarom al niet in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning, behoeft de grond die ziet op het ontbreken van een geldig paspoort geen bespreking meer.
8. Gelet op al het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/18281,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 18/18282,
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.