ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0269

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HA RK 11-489 Wrakingsnummer 2011/37
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van kinderrechter in jeugdzorgzaak

In deze zaak gaat het om een mondeling verzoek tot wraking van de kinderrechter in een jeugdzorgzaak. Verzoekers, [A] en [B], zijn de ouders van een minderjarig kind dat onder toezicht staat van Bureau Jeugdzorg Haaglanden (BJZ). Tijdens een zitting op 23 augustus 2011 heeft de kinderrechter het Perspectiefplan van de gesloten jeugdzorginstantie centraal gesteld, wat de ouders als partijdig hebben ervaren. Ze hebben het wrakingsverzoek ingediend omdat zij menen dat de kinderrechter hen niet objectief heeft behandeld en dat zijn vragen over het Perspectiefplan getuigen van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft op 9 september 2011 de zaak behandeld en geconcludeerd dat de kinderrechter binnen zijn bevoegdheid handelde door het Perspectiefplan te bespreken. De wrakingskamer oordeelt dat de keuze van de kinderrechter om het Perspectiefplan als uitgangspunt te nemen voor de behandeling van de zaak niet op zichzelf kan leiden tot de conclusie dat hij partijdig is. Er zijn geen bijkomende feiten of omstandigheden die deze vrees rechtvaardigen. De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking af en bepaalt dat de hoofdzaak voortgezet kan worden.

Uitspraak

beslissing
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2011/37
rekestnummer: HA RK 11-489
zaaksnr: 397117/JE RK 11-1712
datum beschikking: 9 september 2011
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering[A]an:
[A] en [B],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
tegen
de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
te 's-Gravenhage,
hierna: BJZ,
strekkende tot wraking van:
mr. [X],
rechter in de rechtbank te 's-Gravenhage,
hierna: de kinderrechter.
1. De voorgeschiedenis en het procesverloop
Ter zitting van 23 augustus 2011 heeft ten overstaan van de kinderrechter de behandeling plaatsgevonden van het verzoekschrift van BJZ tot verlenging van de ondertoezichtstelling, alsmede tot het verlenen van een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg van de minderjarige [minderjarige], kind van verzoekers. Voorts is het verzoek van verzoekers tot opheffing van de ondertoezichtstelling van hun minderjarig kind behandeld.
Verzoekers hebben tijdens de zitting op 23 augustus 2011 de kinderrechter gewraakt. De kinderrechter heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst. Het wrakingsverzoek is voorgelegd aan de wrakingskamer.
Verzoekers hebben het wrakingsverzoek aangevuld bij een drietal brieven van 24 augustus 2011 en 27 augustus 2011 (verzonden op 29 augustus 2011).
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
Op 29 augustus 2011 is ter zitting van deze wrakingskamer het wrakingsverzoek behandeld. Verzoeker [A] is in persoon verschenen.
De kinderrechter is in persoon verschenen.
Namens de belanghebbende is de heer [C] verschenen.
Namens de minderjarige is verschenen mr. P. Drenth, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Het standpunt van verzoekers
Verzoekers kunnen zich niet vinden in het gegeven dat de kinderrechter tijdens de zitting op 23 augustus 2011 het Perspectiefplan van [instantie], de instantie waar hun minderjarig kind gesloten is geplaatst, van belang heeft geacht en zelfs centraal heeft gesteld. Verzoekers hebben dit plan bewust niet ondertekend. Zij menen dat de wijze van behandeling van de kinderrechter en diens vraag of zij alsnog gaan instemmen met dit plan getuigen van partijdigheid.
Verder stellen verzoekers dat BJZ bezig is met een 'Operatie Gezinsontwrichting' en dat het de taak is van de kinderrechter dit te doorzien, waarbij de Wet op de Jeugdzorg 'niet als voorgeschreven, automatische, Polderapplicatie mag fungeren van een Conventie (de Conventie voor de Rechten van het Kind)'. Zij menen dat de kinderrechter de handelwijze van BJZ, anders dan kinderrechter mr. [Y] bij de behandeling van een eerder verzoek van BJZ, niet heeft doorzien.
4. Het standpunt van de kinderrechter
De kinderrechter heeft zich op het standpunt gesteld dat voor hem een belangrijk gegeven voor de behandeling van de zaak is dat de minderjarige op basis van een definitieve beschikking van 14 februari 2011 (tot 23 augustus 2011) uit huis is geplaatst in de gesloten jeugdinstelling [instantie] en dat de minderjarige zich daar positief ontwikkelt De kinderrechter heeft uiteengezet dat het Perspectiefplan van [instantie] van augustus 2011, waarin onder meer de problematiek en het te volgen traject bij een zich voortzettende positieve ontwikkeling van de minderjarige zijn vermeld, belangrijk is voor zijn beoordeling van de zaak. Daarom heeft hij ter zitting geprobeerd om met de ouders te praten over de inhoud van het Perspectiefplan en de toekomst van de minderjarige. Het is hem niet gelukt om de visie van de ouders op dit plan te vernemen. Het is de kinderrechter gebleken dat bij de ouders een groot wantrouwen bestaat tegen BJZ c.q. de gezinsvoogd en [instantie]. Het is echter niet zijn taak om de grieven van de ouders tegen BJZ te onderzoeken, maar om een uitspraak te doen over de door BJZ verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging uithuisplaatsing.
5. De beoordeling
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
De wrakingskamer overweegt dat in een situatie als de onderhavige de beslissing om een Perspectiefplan als uitgangspunt te nemen voor de verdere behandeling van de zaak ter zitting tot de bevoegdheid van de kinderrechter behoort. De enkele keuze van deze aanpak van zaaksbehandeling kan in beginsel, behoudens bijkomende feiten en/of omstandigheden, niet leiden tot het oordeel dat de kinderrechter partijdig is of de schijn van partijdigheid heeft opgeroepen. . Zodanige bijkomende feiten en omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Uit het feit dat de kinderrechter het Perspectiefplan met verzoekers heeft willen bespreken, volgt immers niet dat het standpunt van verzoekers of stukken die afkomstig zijn van verzoekers niet aan bod hadden kunnen komen. Integendeel, niet weersproken is dat de kinderrechter nu juist het standpunt van verzoekers over het Perspectiefplan wilde vernemen. Ten slotte kan uit de omstandigheid dat de kinderrechter zich mogelijk minder kritisch tegenover BJZ opstelt dan een andere kinderrechter in het verleden heeft gedaan of dan verzoekers wensen, niet (de schijn van) partijdigheid worden afgeleid, nu bij een eventuele kritische opstelling immers altijd de beoordeling op basis van inhoudelijke criteria voorop dient te staan. Gebleken is dat het juist het streven van de kinderrechter was deze inhoudelijke criteria met beide partijen te bespreken.
Het wrakingsverzoek zal derhalve worden afgewezen.
Derhalve zal als volgt worden beslist.
6. De beslissing.
De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
* de verzoekers;
* BJZ;
* de minderjarige, via haar advocaat mr. P. Drenth en
* de kinderrechter.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2011 door mrs. E. Rabbie, voorzitter,
I.D. Bellaart, G.P. Verbeek, rechters, in tegenwoordigheid van A.J. Faasse-van Rossum als griffier.