ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0151

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/23614, 10/2252, 10/2257
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling na ontslag van rechtsvervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de ongewenstverklaring van eiser, een vreemdeling van Afghaanse nationaliteit. Eiser was eerder veroordeeld voor moord, maar was ontslagen van alle rechtsvervolging en had een TBS-maatregel opgelegd gekregen. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring van eiser in dit geval gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat verweerder de situatie van eiser ten onrechte gelijkstelde aan die van een vreemdeling die wel strafbaar was geacht. De rechtbank benadrukte dat bij de belangenafweging die verweerder moest maken, alle betrokken belangen en bijzondere omstandigheden in acht genomen moesten worden, wat in dit geval niet was gebeurd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder, met de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 10 / 23614 (beroep ongewenstverklaring)
AWB 10 / 2252 (beroep asiel
AWB 10 / 2257 (voorlopige voorziening asiel)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 19 december 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. S.L.J. Swart, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. T.J. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verweerder heeft bij besluit van 11 december 2009, uitgereikt op 18 januari 2011, eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft op 19 januari 2010 beroep ingesteld voor zover het besluit de intrekking van de verblijfsvergunning asiel betreft en gevraagd om het treffen van een voorlopige voorziening. Eiser heeft tegen het besluit voor zover het de ongewenstverklaring betreft op 15 januari 2010 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 4 juni 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 1 juli 2010 beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.3 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de actuele medische situatie van eiser in kaart te brengen middels een advies van Bureau Medische Advisering (BMA). Verweerder heeft bij schrijven van 22 juli 2011 de BMA-adviezen van 7 en 22 juli 2011 aan de rechtbank doen toekomen en daarbij bericht dat het bestreden besluit op grond hiervan kan worden gehandhaafd. Eiser heeft hierop bij schrijven van 27 juli 2011 gereageerd.
1.4 Vervolgens heeft de rechtbank partijen bij schrijven 13 september 2011 verzocht of zij toestemming geven het onderzoek te sluiten zonder het houden van een nadere zitting.
1.5 Verweerder heeft bij schrijven van 30 september 2011 een nadere toelichting gegeven op voormeld BMA-advies en zijn standpunt daaromtrent en daarnaast toestemming gegeven voor het sluiten van het onderzoek. Eiser heeft naar aanleiding hiervan telefonisch toestemming gegeven voor het sluiten van het onderzoek indien hij de gelegenheid zou krijgen nader te reageren. Bij schrijven van 26 oktober 2011 heeft eiser een nadere reactie gegeven.
1.6 De rechtbank heeft het onderzoek op 28 oktober 2011, met toestemming van partijen, gesloten zonder het houden van een nadere zitting.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b Vw, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a Sr is opgelegd.
2.2 In A5/2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn beleidsregels opgenomen omtrent de toepassing van artikel 67 Vw. Het betreft hier vreemdelingen van wie het verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd conform het hiervoor geldende beleid. Het kan hier gaan om zowel intrekking als het niet-verlengen van de verblijfsvergunning (zie B1/5.3.6, C5/3, C8/3 en C8/5). Indien een vreemdeling terbeschikking is gesteld (zie artikel 37a WvSr) kan dit met zich meebrengen dat het verblijfsrecht eerst bij verlenging van die maatregel met toepassing van de glijdende schaal kan worden beëindigd en tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan. De verlenging kan immers betekenen dat wordt voldaan aan de betreffende norm van artikel 3.86, tweede lid, Vb. Zo spoedig mogelijk nadat een rechterlijk vonnis waarin verlenging van de TBS-maatregel is uitgesproken onherroepelijk is geworden, zal (opnieuw) worden beoordeeld of tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan.
2.3 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 19 mei 2000 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 24 september 1999. Met ingang van 24 september 2002 is deze verblijfsvergunning omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Uit het uittreksel justitiële documentatie van 4 maart 2009 blijkt dat de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam eiser op 1 maart 2006 heeft veroordeeld ter zake van moord, gepleegd op 30 juli 2004. Eiser is ontslagen van alle rechtsvervolging en is ter beschikking gesteld met een bevel tot verpleging van overheidswege. Bij beslissing van 19 maart 2008 is de terbeschikkingstelling (TBS-maatregel) met twee jaar verlengd. Ter zitting heeft de beëdigde getuige mevrouw [naam], klinisch psycholoog en hoofdbehandelaar van eiser verklaard dat de terbeschikkingstelling laatstelijk in april 2010 is verlengd.
2.4 Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning bij besluit van 11 december 2009 ingetrokken op de volgende gronden. Ten tijde van het plegen van voormeld misdrijf op 30 juli 2004 had eiser ruim vier jaar rechtmatig verblijf op basis van een verblijfsvergunning in Nederland. Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd onder verwijzing hiernaar en naar de opgelegde strafmaat ingetrokken op grond het bepaalde in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, Vw juncto artikel 3.86, eerste lid, onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
Beroep ongewenstverklaring:
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Op grond van de hiervoor weergegeven strafrechtelijke gegevens, waaruit blijkt dat eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van moord en aan eiser een TBS-maatregel is opgelegd, vormt eiser een gevaar voor de openbare orde. Gelet hierop bestaat aanleiding eiser ongewenst te verklaren. Er bestaat geen aanleiding hiervan op grond van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te zien. De ongewenstverklaring levert geen schending op van de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.6 Eiser heeft hiertegen in de eerste plaats, kort gezegd, aangevoerd verweerder niet bevoegd was hem ongewenst te verklaren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser aangevoerd dat de glijdende schaal in artikel 3.86 Vb uitgaat van een constant gebleven strafoplegging, die wordt afgezet tegen de rechtmatige verblijfsduur van de vreemdeling in Nederland. Een TBS-maatregel kan daarentegen worden verlengd na de eerste oplegging, waardoor de situatie zich kan voordoen dat eerst bij verlenging aan de glijdende schaal wordt voldaan. De staatssecretaris van Justitie heeft in een brief van 24 juni 2008 aan de Tweede Kamer (TK 2007-2008,29 452, nr. 90) aangekondigd dat beleid zal worden ontwikkeld over hoe de glijdende schaal moet worden toegepast bij TBS. Eiser is niet bekend met enig daaruit voortgevloeid beleid zodat artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in het onderhavige geval onjuist is toegepast, dan wel nadere motivering behoeft.
2.7 Gelet op de onder 2.3 opgenomen feiten had eiser ten tijde van het plegen van het feit, waarop het vonnis van het gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2006 ziet, meer dan vier, maar minder vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland. Gelet op het bepaalde in artikel 3.86, eerste en tweede lid, Vb dient in dat geval de duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf, dan wel maatregel ten minste gelijk te zijn aan 12 maanden. Daaraan is in het geval van eiser voldaan nu hem in voormeld vonnis een TBS-maatregel voor de duur van twee jaar is opgelegd. De situatie, zoals omschreven in de brief van de staatssecretaris en het beleid in A5/2 Vc, dat eerst bij verlenging van de TBS-maatregel is voldaan aan de in artikel 3.86, tweede lid, Vb genoemde termijn, doet zich in het onderhavige geval niet voor. Eisers beroepsgrond faalt derhalve.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder, gelet op voormelde veroordeling en het beleid in A5/2 Vc, bevoegd om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw ongewenst te verklaren.
2.9 Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid tot ongewenstverklaring van eiser heeft kunnen overgaan.
2.10 Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de door eiser gestelde belangen bij het achterwege laten van de ongewenstverklaring zijn gewogen ten opzichte van de belangen die verweerder vertegenwoordigt bij het ongewenst verklaren van eiser. Eiser heeft hiertoe in de eerste plaats betoogd dat verweerder strafbare feiten waarvoor een gevangenisstraf is opgelegd ten onrechte gelijk heeft gesteld met de in dit geval opgelegde TBS-maatregel, nu de strafrechter eiser volledig ontoerekeningsvatbaar heeft verklaard.
2.11 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Niet iedere opgelegde TBS-maatregel dient zonder meer te leiden tot ongewenstverklaring van de vreemdeling. Bij ongewenstverklaring komt deze beleidsvrijheid tot uitdrukking in de belangenafweging in het kader van artikel 67 Vw, waarbij de persoonlijke belangen van eiser zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemeen belang. Deze belangenafweging is gemaakt in het besluit in primo, maar heeft niet geleid tot de conclusie dat moet worden afgezien van ongewenstverklaring van eiser. In het besluit in primo heeft verweerder op dit punt overwogen dat de strafrechter bij zijn vonnis heeft meegewogen de omstandigheden dat eiser het misdrijf niet gewild heeft, dat hij al vòòr het misdrijf wegwilde uit zijn situatie en dat reeds voor het misdrijf psychische problemen bij eiser speelden. In bezwaar zijn geen omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie leiden.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de hiervoor weergegeven motivering in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom in het onderhavige geval, gelet op de omstandigheid dat eiser is ontslagen van alle rechtsvervolging en hij derhalve door de strafrechter niet strafbaar is geacht voor de door hem gepleegde feiten, is overgegaan tot ongewenstverklaring van eiser. Weliswaar is verweerder in het besluit ingegaan op de overige door eiser naar voren gebrachte omstandigheden, waaronder zijn beroep op artikel 3 en 8 EVRM, op grond waarvan volgens eiser ongewenstverklaring achterwege had moeten blijven, maar hiermee is verweerder niet ingegaan op het betoog van eiser dat verweerder de situatie van eiser, die is ontslagen van alle rechtsvervolging, ten onrechte gelijk heeft gesteld met de situatie waarin sprake is van een veroordeling tot een gevangenisstraf.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd toegelicht dat deze omstandigheid gelet op het oordeel van de strafrechter niet noopt tot het achterwege laten van de ongewenstverklaring. Daarnaast is, aldus verweerder ter zitting, van belang dat het beleid imperatief is gesteld, zodat in een situatie als de onderhavige zelden gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om af te zien van ongewenstverklaring. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt, dat hierin geen aanleiding wordt gezien de ongewenstverklaring achterwege te laten, ter zitting niet alsnog deugdelijk gemotiveerd. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat onder het kopje “beslissing” in het vonnis van het gerechtshof Amsterdam expliciet staat dat het bewezenverklaarde strafbaar wordt verklaard, maar dat de verdachte, eiser, daarvoor niet strafbaar wordt geacht. Verweerder heeft met de verwijzing naar dit oordeel derhalve niet deugdelijk gemotiveerd waarom deze omstandigheid niet maakt dat ongewenstverklaring achterwege moet worden gelaten. Verweerders stelling dat het beleid imperatief is gesteld en dat derhalve zelden aanleiding bestaat ongewenstverklaring achterwege te laten, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze stelling geen steun vindt in het ter zake doende beleid in A5/2 Vc. Bij de belangenafweging die verweerder in het kader van artikel 67 Vw dient te maken alvorens tot ongewenstverklaring over te kunnen gaan moeten immers alle betrokken belangen en bijzondere omstandigheden worden betrokken, hetgeen in het onderhavige geval, niet, althans niet kenbaar is gebeurd. Het bestreden besluit mist een deugdelijke motivering en het beroep dient reeds hierom gegrond te worden verklaard.
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank komt het beroep ook op andere gronden voor vernietiging in aanmerking. In dat verband wordt het volgende overwogen.
2.14 Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst omdat verweerder naar aanleiding van de verklaring van voornoemde getuige mevrouw [naam] het BMA om aanvullend advies wilde vragen. Het BMA heeft op 7 en 22 juli 2011 advies uitgebracht. In het advies van 7 juli 2011 staat, voor zover van belang, het volgende.
“Betrokkene bevindt zich momenteel onder de gegeven behandeling niet in een terminaal en levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. (…)
Gelet op de huidige medische inzichten, kan verwacht worden dat de klachten bij betrokkene zullen toenemen bij het staken dan wel uitblijven van de behandeling. (…)
Bij betrokkene is volgens de behandelaar sprake van een psychotische stoornis en posttraumatische stressstoornis. Betrokkene is momenteel opgenomen met een TBS met dwangverpleging. Het is onbekend wanneer de TBS zal eindigen. Gelet op de voorgeschiedenis van betrokkene, is de verwachting dat betrokkene bij stress weer psychotisch zal kunnen gaan decompenseren waarvoor behandeling dan noodzakelijk zal zijn (klinisch dan wel poliklinisch). Mocht betrokkene psychotisch gaan decompenseren dan zal er zonder behandeling wel sprake kunnen zijn van een onomkeerbaar proces naar de dood binnen afzienbare tijd in de vorm van een tentamen suïcide bijvoorbeeld. (…)
Gezien de huidige medische inzichten acht ik betrokkene niet in staat te reizen met gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig. Betrokkene is momenteel opgenomen in een TBS met dwangverpleging. (…)
Omdat betrokkene een negatief reisadvies heeft, zijn de landgebonden vragen niet onderzocht.”
2.15 Verweerder heeft zich naar aanleiding hiervan in zijn reactie van 22 juli 2011 en zijn aanvullende reactie van 30 september 2011 op het volgende standpunt gesteld. Uit het advies blijkt dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM, zodat op grond hiervan het standpunt in het bestreden besluit, dat in de medische omstandigheden van verzoeker geen aanleiding wordt gezien de ongewenstverklaring achterwege te laten, wordt gehandhaafd.
2.16 Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM: arrest van 27 mei 2008, 26565/05) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Verder is van belang dat uit vaste jurisprudentie van het EHRM (voormeld arrest van 27 mei 2008, overwegingen 47 en 50 en het arrest van 6 februari 2001, 44599/98, overwegingen 38 en 39) kan worden afgeleid dat speculaties over een mogelijke toekomstige verslechtering van de gezondheidssituatie van een vreemdeling onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat de desbetreffende vreemdeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
2.17 Uit de hiervoor weergegeven passages uit het BMA-advies en verweerders reactie daarop, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het bepaalde in artikel 3 EVRM niet noopt tot achterwege laten van de ongewenstverklaring. Voor dit oordeel is in de eerste plaats redengevend dat uit het antwoord van het BMA dat “betrokkene zich onder de gegeven behandeling niet in een terminaal en levenbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt” niet kan worden geconcludeerd dat in eisers geval geen sprake is van een situatie in de zin van artikel 3 EVRM. Volgens voormelde jurisprudentie van het EHRM dient eiser immers te lijden aan een ziekte in een vergevorderd en levensdreigend stadium en hoeft geen sprake te zijn van een ongeneeslijke ziekte. Daarnaast staat in het BMA-advies dat eiser bij stressvolle situatie, zal kunnen decompenseren en dat eiser in dat geval bij het uitblijven van behandeling in een situatie in de zin van artikel 3 EVRM kan komen te verkeren. Naar het oordeel van de rechtbank is voorgaand medisch oordeel meer dan een speculatie over een mogelijke toekomstige verslechtering van de gezondheidssituatie van eiser. Nu uitzetting naar Afghanistan voor eiser een stressvolle situatie zal opleveren, zoals ter zitting, mede uit de getuigenis van [naam], klinisch psycholoog en hoofdbehandelaar van eiser, is gebleken, en het BMA niet heeft onderzocht of behandeling voor eiser beschikbaar is in Afghanistan heeft verweerder zich ook op dit punt niet onder verwijzing naar het BMA-advies op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie in de zin van artikel 3 EVRM.
2.18 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
2.19 Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat verweerder bij het opnieuw te nemen besluit op bezwaar de ter zitting naar voren gekomen belangen van eiser bij het achterwege laten van ongewenstverklaring in het kader van de vraag of in redelijkheid tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan, dient te betrekken. Zo is door voornoemde getuige mevrouw [naam] onder meer gewezen op de onstabiele en verslechterende medische situatie van eiser als gevolg van de onderhavige procedures, de gevolgen daarvan voor de behandeling van eiser in Nederland, op de omstandigheid dat thans niet gewerkt wordt aan de repatriëring van eiser naar Afghanistan, en evenmin aan de resocialisering van eiser in Nederland, en de gevolgen daarvan voor de voortduring van de eiser opgelegde TBS-maatregel.
2.20 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.22 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
AWB 10 / 2257 (beroep asiel)
2.23 Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraken van 26 juli 2006, LJN: AY5716 en van 19 juli 2007, LJN BB0912) heeft de vreemdeling geen belang bij toetsing in rechte van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hij ongewenst is verklaard. Dit belang is eerst aan de orde, indien laatstvermeld (primaire) besluit wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Nu hiervoor is geoordeeld dat de beslissing op bezwaar vernietigd zal worden is van deze situatie nog geen sprake. Artikel 67, derde lid, Vw verbindt aan de ongewenstverklaring het gevolg dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan derhalve niet leiden tot het beoogde resultaat, dat wil zeggen het rechtmatig verblijf hier te lande. Dat het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag rechtens onaantastbaar wordt, indien beoordeling van het daartegen ingestelde beroep achterwege blijft, leidt evenmin tot het oordeel dat de vreemdeling belang heeft bij die beoordeling. Indien zijn ongewenstverklaring is komen te vervallen, kan de vreemdeling verweerder verzoeken de weigering van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening van een zodanige vergunning indienen, waarbij het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet twee keer aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat.
2.24 Gezien het vorenstaande zal de rechtbank eisers beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2.25 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
AWB 10 / 2252 (verzoek om een voorlopige voorziening asiel)
2.26 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.27 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.28 De voorzieningenrechter ziet in dit geval evenwel, op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb ambtshalve aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst, totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Redengevend hiervoor is, dat gegrondverklaring van het beroep er niet toe leidt dat de gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort, totdat opnieuw op het bezwaar is beslist, nu het besluit in primo door de gegrondverklaring van het beroep niet wordt aangetast.
2.29 De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het aan het Openbaar Ministerie en eventueel de strafrechter is om te bepalen welke strafrechtelijke consequenties aan de bestuursrechtelijke schorsing van de ongewenstverklaring worden verbonden. Uit het systeem van de wet en de Afdelingsjurisprudentie volgt voorts dat een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Ook de onderhavige toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening levert geen rechtmatig verblijf op.
2.30 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep met nummer AWB 10/23614 gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 4 juni 2010;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep;
3.6 verklaart het beroep met nummer AWB 10/2257 niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 10/2252) af;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter, en mrs. M.W. Groenendijk en S. Kleij, rechters, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.