ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0010

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/3935
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering bij schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [A] en [B], en het dagelijks bestuur van de ISD De Rijnstreek. De zaak betreft de intrekking van het recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) en de terugvordering van ten onrechte of te veel betaalde bijstand. De verweerder had op 8 juni 2010 besloten om het recht op bijstand van eisers over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 31 juli 2005 in te trekken en een bedrag van € 46.160,86 terug te vorderen. Na bezwaar van eisers werd dit besluit deels gegrond verklaard, waarbij het recht op bijstand over de periode van 13 november 2003 tot en met 31 juli 2005 werd ingetrokken en een bedrag van € 28.752,40 werd teruggevorderd.

Eisers hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij betoogden dat zij ten onrechte niet waren uitgenodigd voor een hoorzitting en dat zij de inlichtingenplicht niet hadden geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers een bankrekening hadden verzwegen, waarvan het saldo relevant was voor hun recht op bijstand. De rechtbank oordeelde dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht niet naar behoren hadden nagekomen, waardoor verweerder niet langer het recht op bijstand kon vaststellen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de bijstand rechtmatig waren.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3935
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[A], eiser en [B], eiseres, te [plaats 1] respectievelijk [plaats 2], eisers
(gemachtigde: mr. J.A.M. Koorn-Harkema),
en
het dagelijks bestuur van de ISD De Rijnstreek, verweerder
(gemachtigde: drs. F. Elidrissi).
I Procesverloop
Bij besluiten van 8 juni 2010 heeft verweerder van eisers ieder afzonderlijk het recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 31 juli 2005 ingetrokken en van ieder van hen een bedrag van € 46.160,86 teruggevorderd.
Het hiertegen door eisers ieder afzonderlijk gemaakte bezwaar heeft verweerder deels gegrond verklaard. Daarbij is over de periode van 13 november 2003 tot en met 31 juli 2005 het recht op bijstand ingetrokken en een bedrag van € 28.752,40 van eisers teruggevorderd.
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 november 2011. Daarbij is eiser verschenen, bijgestaan door mr. J.A.M. Koorn-Harkema en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door drs. F. Elidrissi.
II Motivering
1. Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder aan artikel 54 en artikel 58 van de Wwb zijn bevoegdheid het recht op bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
1.1 Het voorgaande betekent wat de inlichtingenplicht betreft dat artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op de periode van 13 november 2003 tot 1 januari 2004 en, omdat de Afstemmingsverordening en Reïntegratieverordening van de gemeente Kaag en Braassem - voor wie verweerder de Wwb uitvoert - op 1 april 2004 van kracht geworden zijn, op de periode van 1 januari 2004 tot 1 april 2004 van toepassing is gebleven. De periode van 1 april 2004 tot en met 31 juli 2005 wordt beheerst door artikel 17, eerste lid, van de Wwb.
1.2 In artikel 65, eerste lid, van de Abw, voor zover van belang, is bepaald dat de belanghebbende verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
1.3 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb, zoals dat luidde ten tijde van belang, doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
1.4 Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb kan verweerder het recht op bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Deze bepaling is ook van toepassing op situaties waarin sprake is van schending van artikel 65, eerste lid, van de Abw.
1.5 Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder a, van de Wwb kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2. Eisers ontvingen met ingang van 1 augustus 2002 bijstand (ingevolge de Abw en Wwb) van de gemeente Alkemade (de rechtsvoorganger van de gemeente Kaag en Braassem) naar de norm voor een gezamenlijke huishouding met ten laste komende kinderen. Verweerder heeft naar aanleiding van rentesignalen van de fiscus bijzonder onderzoek laten doen. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek heeft verweerder het recht van eisers over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 31 juli 2005 ingetrokken en van ieder van hen afzonderlijk een bedrag van € 46.160,86 teruggevorderd. Na heroverweging heeft verweerder het recht op bijstand over de periode van 13 november 2003 tot en met 31 juli 2005 ingetrokken en van eisers een bedrag van € 28.752,40 teruggevorderd.
3. Eisers hebben betoogd dat verweerder hen ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor het vervolg van de hoorzitting die op 16 februari 2011 heeft plaatsgevonden. Daarnaast hebben zij betwist dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden door niet bij bijstandsaanvang hun bankrekening bij de Rabobank (rek. nr. [nummer]) op te geven. In het bestreden besluit is geen aandacht besteed aan de verklaring van de neef van eiseres met betrekking tot diens gebruik van de Rabobankrekening van eisers. Gedurende de bijstandsperiode hadden eisers niet de beschikking over de bankpas. Die werd gebruikt door de neef. Verweerder heeft ten onrechte het recht op bijstand met ingang van 13 november 2003 ingetrokken. Aan de enkele storting van een bedrag van € 2.400,-- kan geen terugbetalingsverplichting worden ontleend. Eisers hebben dit bedrag kunnen sparen vanuit de bijstand. Verweerder heeft een onjuiste vermogensgrens gehanteerd. Eisers zijn ten slotte van mening dat er in hun situatie sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4. De rechtbank ziet geen reden om aan het niet uitnodigen van eisers voor het vervolg van de hoorzitting gevolgen te verbinden voor het bestreden besluit. Niet alleen eisers, ook verweerder is niet uitgenodigd voor de (besloten) vergadering van de Commissie van 16 februari 2011. De Commissie is opnieuw bijeengekomen nadat verweerder nader heeft onderzocht wat de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek in de zaak tegen eisers is geweest. Verweerder heeft de Commissie van die uitkomst op de hoogte gesteld. Eisers waren van hun strafrechtelijke veroordeling zelf al op de hoogte, naar mag worden aangenomen. Artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan nieuwe feiten en omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en dat zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord. De Commissie noemt de strafrechtelijke veroordeling van eisers wel in het advies, maar in de verdere besluitvorming speelt dit gegeven geen rol. De Commissie komt op grond van wat op de hoorzitting naar voren is gebracht en de onderliggende stukken tot het oordeel dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eisers met toepassing van artikel 7:9 van de Awb over hun strafrechtelijke veroordeling hadden moeten worden gehoord.
4.1 De rechtbank stelt vast dat bijzonder onderzoek naar voren heeft gebracht dat eisers over een bankrekening beschikten (de hiervoor onder 3 genoemde rekening) die zij bij bijstandsaanvang noch tijdens de bijstandsperiode hebben opgegeven. Het gaat hier om een zogeheten "en/of" rekening die op beider naam staat. Op deze rekening komen in de jaren dat bijstand is vertrekt aanzienlijke kasstortingen voor. In periode 07 van 2005 vertoont deze rekening zelfs een positief saldo van € 12.588,65.
4.2 Omdat eisers het bestaan van de Raborekening en de daarop voorkomende saldi niet aan verweerder hebben gemeld, en het hier gaat om gegevens waarvan in redelijkheid kan worden begrepen dat deze relevant zijn voor (de omvang van) het recht op bijstand, hebben zij de op hen rustende inlichtingplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw, respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de Wwb, geschonden.
4.3 Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (genoemd kan worden de uitspraak van 17 mei 2011; LJN: BQ6021) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde staat de veronderstelling dat het op die rekening staande saldo een bestanddeel is van de middelen dan wel vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde hiervan moeten de afzonderlijke in contanten op zo'n rekening gestorte bedragen behoudens tegenbewijs als middelen van de betrokkene worden aangemerkt.
4.4 Eisers zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat niet zij, maar de neef van eiseres, [C], de beschikking had over de tegoeden van hun (verzwegen) Rabobankrekening. Daarvoor ontbreken objectieve en verifieerbare gegevens. De verklaring dat de neef van eiseres deze rekening gebruikte en in de relevante periode alleen over de bankpas beschikte, acht de rechtbank niet geloofwaardig. De vertaalde verklaring van deze neef dat hij de rekening in de bewuste periode gebruikte en dat de op de rekening voorkomende saldi tot zijn vermogen gerekend moeten worden, maakt dat niet anders. Uit de bankafschriften komt onder meer naar voren dat er in juli 2005 bijvoorbeeld diverse pinbetalingen zijn verricht bij doe-het-zelfzaken en bouwmarkten in de woonomgeving van eisers. De neef van eiseres woont in Neurenberg in Duitsland. De rechtbank acht het niet waarschijnlijk dat deze die pinbetalingen heeft verricht. Dat het bij de storting op 13 november 2003 van een bedrag van € 2.400,-- zou gaan om geld dat gespaard is van de bijstandsuitkering, acht de rechtbank evenmin waarschijnlijk. Er zou dan in de bijstandsperiode maandelijks een bedrag van gemiddeld € 160,-- moeten zijn gespaard. Zonder nadere onderbouwing biedt de bijstandsnorm daarvoor geen ruimte. De rechtbank stelt ten slotte vast dat de herkomst van de aanzienlijke bedragen die zijn gestort op de verzwegen bankrekening (de hiervoor genoemde € 2.400,--, € 9.000,-- op 16 juli 2004, € 2.500,-- op 8 juni 2005, € 3.950,-- op 4 juli 2005, € 2.000,-- op 28 maart 2006, € 3.000,-- op 7 april 2006, € 1.000,-- op 30 mei 2006 en € 1.000,-- op 7 juni 2007), zowel in als buiten de terugvorderingsperiode, onduidelijk is gebleven. Dat wettigt de vraag of er niet nog meer - chartale - geldstromen zijn geweest die buiten beeld zijn gebleven en die achteraf niet meer te traceren te zijn. Verweerder is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat het recht op bijstand in de periode hier in geding niet (langer) was vast te stellen.
4.5 Het bestreden besluit berust erop dat verweerder door de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet langer kon vaststellen in de periode van 13 november 2003 tot en met 31 juli 2005. Naar vaste jurisprudentie mag in zo'n geval het recht op bijstand worden ingetrokken.
4.6 Door geen melding te maken van de Rabobankrekening zijn eisers, zoals gezegd, de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb rustende inlichtingenplicht niet naar behoren nagekomen, waardoor verweerder niet langer het recht op bijstand in de bewuste periode kon vaststellen als gevolg waarvan ten onrechte of te veel bijstand is verleend.
4.7 Hiermee is gegeven dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid en onder a, van de Wwb, bevoegd was het recht op bijstand over de periode van 13 november 2003 tot en met 31 juli 2005 in te trekken. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
4.8 Doordat er in de periode hier in geding ten onrechte of te veel bijstand is verleend mocht verweerder ingevolge artikel 58, eerste lid, en onder a, van de Wwb het ten onrechte of te veel betaalde over die periode van eiseres terugvorderen.
4.9 Verweerder voert ten aanzien van die bevoegdheid een beleid waarbij de ten onrechte verleende bijstand steeds wordt teruggevorderd, tenzij sprake is van dringende redenen. Dit beleid gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Van dringende redenen is in het geval van eisers niet gebleken. In het gegeven dat zij zowel in het land van herkomst als in Nederland traumatische ervaringen hebben opgedaan als gevolg waarvan zij nu in behandeling zijn, ligt zo'n reden niet besloten.
4.10 Verweerder heeft met zijn besluit tot terugvordering conform zijn beleidsregels gehandeld. In wat eisers hebben aangevoerd ligt geen bijzondere omstandigheid besloten op grond waarvan verweerder in het geval van eisers, met toepassing van artikel 4:84 van de Awb, van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.11 Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij de berekening van de hoogte van het teruggevorderde bedrag, zoals vermeld in het bestreden besluit, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Verweerder heeft dus in redelijkheid een bedrag van € 28.752,40 van eisers terug kunnen vorderen.
5. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, mr. M.A. Dirks en mr. C.J. Waterbolk, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2011.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.