RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummers: AWB 11 / 23224, AWB 11 / 23279 en AWB 11 / 23281
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2011 in de zaken tussen
[naam eiseres 1], eiseres 1, en haar kinderen [naam eiser], eiser, en [naam eiseres 2], eiseres 2, hierna tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. E. Osinga),
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft verweerder de aan eiseres 1 verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 19 februari 2009 ingetrokken. Voorts is bij dit besluit de daaraan voorafgaande (afhankelijke) verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]” met terugwerkende kracht met ingang van 26 november 2003 ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 mei 2011 zijn tevens de aan eiser en eiseres 2 verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” met terugwerkende kracht vanaf 12 februari 2009 ingetrokken. De daaraan voorafgaande verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging bij moeder” zijn met terugwerkende kracht vanaf 26 november 2003 ingetrokken.
Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten (de bestreden besluiten) van 12 juli 2011 de bezwaren ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Özkara, kantoorgenoot van hun gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hadfy-Kovacs.
1. Eiseres 1, geboren op 6 mei 1964 en van Turkse nationaliteit, is op 26 november 2003 met haar kinderen (eiser en eiseres 2) Nederland ingereisd om bij haar echtgenoot [naam echtgenoot] te verblijven. Eiseres 1 is met ingang van deze datum in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]”. Haar kinderen zijn met ingang van dezelfde datum in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging bij moeder”. Met ingang van 12 februari 2009 zijn de kinderen in het bezit gesteld van verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”. Eiseres 1 beschikt met ingang van 19 februari 2009 over een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
3. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken, indien de verblijfsvergunning op frauduleuze wijze is verkregen. Artikel 3.95, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat de op frauduleuze wijze verkregen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet wordt ingetrokken, indien sedert de verkrijging geen periode van twaalf jaren is verstreken.
4. Verweerder heeft de aan eiseres verleende vergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 19 februari 2009 ingetrokken, nu eiseres, aldus verweerder, deze verblijfsvergunning op frauduleuze wijze heeft verkregen en sedert de verkrijging geen periode van twaalf jaren is verstreken.
5. Op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid.
6. De aan eiseres 1 verleende reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]” heeft verweerder met terugwerkende kracht vanaf 26 november 2003 ingetrokken, nu eiseres 1, aldus verweerder, onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. De aan de kinderen verleende verblijfsvergunningen heeft verweerder eveneens op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat het, zoals volgt uit hoofdstuk B1/5.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), niet van belang is dat de onjuiste gegevens niet zijn verstrekt door eiser en eiseres 2 zelf.
7. Eiseres 1 heeft bestreden dat verweerder de aan haar verleende verblijfsvergunningen heeft kunnen intrekken. Hiertoe heeft zij zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een frauduleuze handeling. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Op respectievelijk 8 februari 2011 en 9 februari 2011 hebben de zus van eiseres 1 ([naam zus]) en de voormalige echtgenoot van eiseres 1 ([naam echtgenoot]) op het politiebureau te Emmen verklaard dat zij tot 2008 een relatie met elkaar hebben gehad en tussen eiseres 1 en [naam echtgenoot] sprake was van een schijnrelatie met het oogmerk om voor eiseres 1 hier te lande een verblijfsvergunning te verkrijgen. Tot 2008 hebben [naam zus] en [naam echtgenoot] met elkaar samengewoond. Op 31 december 2003 is hun zoon [naam zoon] geboren. Eiseres 1 heeft tot 2008 nimmer met haar ex-echtgenoot [naam echtgenoot] samengewoond. [naam zus] heeft verder verklaard dat zij een schijnrelatie had met [naam broer], de broer van de ex-echtgenoot van eiseres 1. [naam broer] heeft erkend nimmer een relatie met [naam zus] te hebben gehad en tevens verklaard dat zijn broer [naam echtgenoot] nooit een relatie met eiseres 1 heeft gehad.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van voormelde verklaringen terecht geen waarde heeft gehecht aan de verklaring van eiseres 1 dat geen sprake was van een schijnrelatie tussen haar en [naam echtgenoot] en haar verklaring dat sprake was van echte liefde. Verweerder heeft hiertoe met name van belang mogen achten dat [naam zus], [naam echtgenoot] en [naam broer] onafhankelijk van elkaar overeenkomende verklaringen over de (schijn)relatie van eiseres 1 met [naam echtgenoot] hebben afgelegd. Voorts is niet onderbouwd en valt niet in te zien welk belang zij zouden hebben om ten overstaan van de politie valse verklaringen af te leggen om eiseres 1 uit Nederland te krijgen. De rechtbank is verder niet gebleken van inconsistenties op essentiële punten in de verklaringen van [naam zus], [naam echtgenoot] en [naam broer]. Dat eiseres 1 als enige niet op de hoogte zou zijn geweest van de constructie acht de rechtbank niet aannemelijk. Daarbij doet de verklaring van eiseres 1 dat zij pas een jaar na de geboorte van [naam zoon] op de hoogte is geraakt van de relatie van haar zus met [naam broer], afbreuk aan de geloofwaardigheid van de door haar afgelegde verklaringen. Niet geloofwaardig is immers dat eiseres 1 niet eerder van haar echtgenoot [naam echtgenoot] heeft vernomen dat haar zus een relatie met zijn broer had. Hij heeft verklaard op de hoogte te zijn van de relatie en was voorts in hetzelfde bedrijf werkzaam als de zus van eiseres 1. Daarenboven is van de zijde van eiseres 1 een onderbouwing van haar huwelijkse leven met [naam echtgenoot] achterwege gebleven.
10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat eiseres 1 frauduleus heeft gehandeld. Op grond van voormelde nationaalrechtelijke bepalingen heeft verweerder dan ook kunnen overgaan tot het intrekken van de aan eiseres 1 verleende verblijfsvergunningen. Eiseres 1 heeft als zodanig ook niet bestreden dat voormelde artikelen die grondslag bieden. Het vorenstaande maakt dat voormelde artikelen eveneens een grondslag bieden om de aan de kinderen verleende (afhankelijke) verblijfsvergunningen in te trekken. De stelling dat bij hun geen sprake is geweest van opzet en de frauduleuze handelingen van hun moeder vanwege hun minderjarigheid ten tijde van de handelingen niet aan hen mogen worden toegerekend, heeft verweerder als niet relevant van de hand mogen wijzen. Niet van belang is immers of het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens opzettelijk is gebeurd en evenmin is van belang of dit kan worden toegerekend aan de moeder of de kinderen. Het gaat er om dat de onjuiste situatie wordt gecorrigeerd. Bepalend is immers of de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bij bekendheid met de juiste gegevens zou zijn verleend, verlengd of gewijzigd. Het is niet van belang of de onjuiste gegevens zijn verstrekt of de juiste gegevens zijn achtergehouden door de vreemdeling zelf of andere belanghebbenden (hoofdstuk B1/5.3.3 van de Vc 2000).
11. Eiseres 1 heeft betoogd dat de door haar in Nederland vervulde tijdvakken van arbeid haar krachtens artikel 6, eerste lid, van het Turks Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (het Associatiebesluit) recht op verblijf geven. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
12. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit, voor zover thans van belang, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft.
13. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de EG/EU (het Hof) van 7 juli 2005 inzake Dogan (C 383/03) impliceert het nuttige effect van voormeld in artikel 6 neergelegd recht dat de betrokkene een daarmee samenhangend verblijfsrecht heeft.
14. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van eiseres 1 sprake was van een met artikel 6 samenhangend verblijfsrecht (arrest Kus van 16 december 1992, C 237/91). Eiseres 1 was weliswaar niet in het bezit van een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst”, maar het was haar toegestaan om arbeid te verrichten, hetgeen zij ook meer dan één jaar heeft gedaan. Eiseres 1 is immers van 3 maart 2004 tot 16 september 2004, 15 april 2005 tot 21 april 2005, 14 november 2005 tot 31 december 2005 en van 1 januari 2006 tot 12 mei 2006 werkzaam geweest voor [naam werkgever]. Eiseres 1 voldoet derhalve in zoverre aan het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit.
15. De omstandigheid dat eiseres 1 thans niet meer werkzaam is en zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangt, maakt niet dat zij geen rechten meer aan artikel 6 van het Associatiebesluit kan ontlenen. Daarvoor is, blijkens eerdergenoemd arrest inzake Dogan, vereist dat een Turks onderdaan definitief heeft opgehouden tot de legale arbeidsmarkt te behoren, omdat hij objectief geen enkele kans meer maakt op reïntegratie op de arbeidsmarkt. In het geval van eiseres 1 is daarvan niet gebleken. Eiseres 1 geniet immers wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid een WIA-uitkering met een reïntegratietraject en heeft, zoals ze ter zitting onbestreden heeft gesteld, naar de toekomst toe zicht op werk.
16. Het legale karakter van de arbeid van een Turkse werknemer in de lidstaat van ontvangst in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit veronderstelt een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van die en, daarmee, een onomstreden verblijfsrecht (arrest van 16 december 1992 inzake Kus, reeds aangehaald en arrest Altun van 18 december 2008, C 337/07). Tijdvakken van arbeid die een Turks onderdaan heeft vervuld op basis van een verblijfsvergunning die hem enkel was verleend op grond van een frauduleuze handeling die tot zijn veroordeling heeft geleid, berusten niet op een stabiele situatie aangezien de betrokkene gedurende de betrokken tijdvakken geen legaal verkregen verblijfsrecht had (arresten van 5 juni 1997 inzake Kol, C 285/95, van 11 mei 2000 inzake Savas, C 37/98, en van 29 september 2011 inzake Unal, C 187/10).
17. Uit voormelde arresten volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het enkel frauduleus handelen van een Turks onderdaan onvoldoende is om gedurende de tijdvakken waarin arbeid is verricht, te spreken van een omstreden verblijfsrecht. Daarvoor is vereist dat de frauduleuze handeling heeft geleid tot een veroordeling. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat op 30 mei 2011 tegen eiseres 1 aangifte is gedaan van valsheid in geschrifte, het opzettelijk onjuist opgave doen en oplichting, maar er is niet gebleken dat vervolging is ingesteld, laat staan dat eiseres 1 is veroordeeld. Evenmin is anderszins onherroepelijk in rechte komen vast te staan dat eiseres 1 opzettelijk onjuiste gegevens heeft verschaft op grond waarvan haar een verblijfsvergunning is verleend. Verweerders verwijzing op zitting naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2004 (LJN: AQ7033) kan hem derhalve niet baten. Daarbij betrekt de rechtbank dat het Hof nadien nog in onder meer het arrest Unal heeft herhaald dat sprake moet zijn van een veroordeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder vanwege de rechten die eiseres 1 ontleent aan artikel 6 van het Associatiebesluit niet reeds bij besluit van 30 mei 2011 tot intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunningen had mogen overgaan. In dit kader laat de rechtbank nog daar dat verweerder in zijn besluitvorming in zijn geheel niet inhoudelijk heeft getoetst aan de mogelijke aanspraken van eiseres 1 op het Associatiebesluit en hij enkel het standpunt heeft ingenomen dat zij vanwege de fraude geacht wordt nimmer in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning, zodat ze, aldus verweerder, geen rechten kan ontlenen aan het Associatiebesluit.
18. Reeds op grond van het vorenstaande heeft verweerder evenmin tot het intrekken van de aan eiser en eiseres 2 verleende verblijfsvergunningen kunnen overgaan. Verweerder heeft immers in hun bestreden besluiten vanwege de afhankelijkheid van het verblijfsrecht van de moeder aansluiting gezocht bij de intrekking van de verblijfsvergunningen van hun moeder. Nu verweerder de aan eiseres 1 verleende verblijfsvergunningen niet had mogen intrekken, had hij evenmin de verblijfsvergunningen van de kinderen mogen kinderen. Daarbij heeft verweerder nagelaten te beoordelen of de kinderen, zoals zij hebben gesteld, niet zelfstandig rechten aan het Associatiebesluit kunnen ontlenen. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 51 van eerdergenoemd arrest inzake Unal, waarin als volgt is overwogen.
“Deze conclusie vindt overigens steun in de rechtspraak van het Hof zoals ontwikkeld in het reeds aangehaalde arrest Altun. In dit arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat, rekening houdend met het verband tussen de rechten van een Turkse werknemer op grond van besluit nr. 1/80 en de rechten waarop de leden van zijn gezin die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, zich op grond van artikel 7 van dat besluit kunnen beroepen, een frauduleuze handeling van die werknemer gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van zijn gezinsleden. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat die gevolgen moeten worden beoordeeld op de datum waarop de nationale autoriteiten van de lidstaat van ontvangst hebben besloten de verblijfsvergunning van die werknemer in te trekken (arrest Altun, reeds aangehaald, punten 56 en 57). Zoals volgt uit punt 59 van dit arrest moeten de bevoegde autoriteiten dus nagaan of de gezinsleden op die datum een zelfstandig recht van toegang tot de arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst en daarmee samenhangend een verblijfsrecht hebben verkregen. Het Hof heeft daaraan in punt 60 van genoemd arrest toegevoegd dat elke andere oplossing in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.”
19. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen van eisers gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Verweerder dient nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Aan een beoordeling van het beroep van eiser en eiseres 2 op het recht op privéleven van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden komt de rechtbank derhalve niet meer toe.
20. De rechtbank zal verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met deze procedures, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden vier punten toegekend (drie punten voor het indienen van de beroepschriften en één punt voor het verschijnen ter zitting ) met een waarde van € 437,= per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
21. Omdat toezending van toevoegingen zijn uitgebleven, gaat de rechtbank ervan uit dat aan de gemachtigde van eisers geen toevoegingen zijn verstrekt. Derhalve dient het bedrag van de proceskosten aan eisers te worden vergoed.
22. Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eisers het betaalde griffierecht ten bedrage van € 456,= (3 x € 152,=) dient te worden vergoed.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten van verweerder van 12 juli 2011;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eisers begroot op € 1.748,= (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door of namens hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 456,= volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2011.
w.g. mr. D.D.R.H. Lechanteur,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 december 2011.
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.