RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
zittinghoudende te Maastricht
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2011 in de zaak tussen
[G.R.S.], eiser
(gemachtigde: mr. I. Wudka),
de minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. L.M.A. Hansen).
Bij besluit van 2 maart 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de ongewenstverklaring van eiser op te heffen.
Bij besluit van 20 november (lees: 20 oktober) 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Met instemming van partijen heeft dat onderzoek in Roermond plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiser is geboren op 27 april 1964 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 7 maart 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (kenmerk DPC-AM 663896) moet worden afgeleid dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn te veronderstellen dat hij misdrijven heeft begaan tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag).
Bij uitspraak van 15 augustus 2005 (AWB 03/24259, AWB 03/24262, AWB 03/24451 en AWB 03/24448) heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Roermond, geoordeeld dat verweerder terecht en op goede gronden het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen.
Tegen die uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag met die uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij besluit van 21 februari 2007 heeft verweerder eiser onder verwijzing naar de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Het door eiser tegen zijn ongewenstverklaring ingestelde bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 maart 2008 (AWB 07/9008 en AWB 07/20294) heeft deze rechtbank het daarop ingestelde beroep van eiser ongegrond verklaard en het aan dit beroep connexe verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Bij uitspraak van 26 november 2008 (zaaknr. 200802583/2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het tegen die uitspraak gerichte hoger beroep van eiser ongegrond verklaard. Ook het besluit tot ongewenstverklaring van eiser is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
Bij schrijven van 29 april 2009 heeft eiser verweerder verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Aan dit verzoek heeft eiser ten grondslag gelegd dat de ongewenstverklaring voor hem en zijn gezin verstrekkende gevolgen heeft. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat aan zijn gezinsleden op korte termijn een verblijfsvergunning zal worden verleend. Ook heeft hij gewezen op de psychische problemen waar hij mee te kampen heeft en die het gevolg zijn van de niet aflatende stress rond zijn verblijfsrechtelijke positie. Eiser heeft verder een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 18 februari 2009 (AWB 07/24799) en van deze rechtbank, zittinghoudende te Rotterdam, van 25 februari 2009 (AWB 08/11368). In die uitspraken is volgens eiser uitvoerig gemotiveerd waarom eerder genoemd ambtsbericht van februari 2000 niet langer gehandhaafd kan worden. Gelet hierop kan volgens eiser zijn ongewenstverklaring evenmin gehandhaafd worden en dient deze te worden opgeheven.
Verweerder heeft geweigerd de ongewenstverklaring van eiser op te heffen omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 68 van de Vw 2000 en artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) gestelde voorwaarden en zich ook geen uitzonderlijk geval als bedoeld in paragraaf A5/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) voordoet. In hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder geen grond gevonden om tot een andersluidend besluit te komen.
In beroep heeft eiser - kort gezegd - aangevoerd dat hem niet langer de inhoud van voormeld ambtsbericht kan worden tegengeworpen. Daarnaast heeft hij een beroep gedaan op de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000, kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan. In artikel 6.6 van het Vb 2000 zijn nadere regels gesteld over de toepassing van artikel 68 van de Vw 2000.
Op grond van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000, door verweerder in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen en ongewenst is verklaard naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten, en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
Krachtens artikel 6.6, tweede lid, onder b, van het Vb 2000, vangen de in het eerste lid genoemde termijnen opnieuw aan, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring zonder voorafgaande tijdelijke opheffing of in strijd met de aan die tijdelijke opheffing verbonden voorwaarden in Nederland heeft verbleven.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat aan bovenstaande
voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring niet wordt voldaan.
Volgens het ter zake van de opheffing van de ongewenstverklaring gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 kunnen zich (uitzonderlijke) gevallen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel (lees: de bovengrens) niet zijn betrokken.
Als uitgangspunt geldt in dit kader dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM;
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM;
c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e, van het Vb 2000.
Ten aanzien van eisers betoog dat verweerder de ongewenstverklaring had moeten opheffen omdat uit ontwikkelingen rond het ambtsbericht van februari 2000 is gebleken dat het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte aan hem is tegengeworpen overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft aangevoerd dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is gebaseerd op voornoemd ambtsbericht van februari 2000, maar dat dit ambtsbericht eiser niet blijvend mag worden tegengeworpen omdat het al geruime tijd onderwerp is van kritiek. Eiser heeft in dit verband gewezen op het rapport van 18 mei 2008 van de UNHCR, in samenhang met de rapportages en correspondentie van dr. A. Giustozzi van 28 september 2003, 6 april 2005 en 6 maart 2006. Daarnaast heeft hij gewezen op ontwikkelingen in de jurisprudentie rond genoemd ambtsbericht van februari 2000. Volgens eiser had verweerder in zijn geval een individueel ambtsbericht moeten vragen. Nu er nooit een individueel ambtsbericht over zijn situatie is uitgebracht, wordt het hem onmogelijk gemaakt te bewijzen dat de inhoud van het betreffende ambtsbericht hem ten onrechte wordt tegengeworpen. Volgens eiser is dat in strijd met artikel 6 van het EVRM. Eiser heeft ook gewezen op
ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na de uitspraak van de Afdeling van
24 september 2009.
Zoals blijkt uit die uitspraak heeft de Afdeling (kort gezegd) in het UNHCR-rapport en in de rapportages en correspondentie van voornoemde dr. Giustozzi geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat verweerder niet had mogen uitgaan van de inhoud van het ambtsbericht. Volgens eiser is er aanleiding dit oordeel van de Afdeling nogmaals te bezien. Hij heeft in dit verband een brief van 14 oktober 2009 overgelegd, die mr. Bogaers, advocaat te Nieuwegein, heeft gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Zoals is vermeld in de aanhef van die brief heeft mr. Bogaers deze brief geschreven in zijn hoedanigheid van expert op het gebied van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, respectievelijk de positie van voormalige officieren en onderofficieren van de Khad/WAD. Daarnaast heeft eiser een schrijven van de UNHCR van 4 oktober 2010 overgelegd, alsmede een verklaring van de Afghaanse autoriteit. Verder heeft eiser een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 9 november 2010 (LJN: BO5518).
De rechtbank stelt voorop dat deze rechtbank, zittinghoudende te Roermond, bij eerdergenoemde uitspraak van 15 augustus 2005 heeft geoordeeld dat verweerder bij zijn besluitvorming heeft mogen uitgaan van de juistheid van het ambtsbericht over de Afghaanse veiligheidsdiensten. De rechtbank heeft in die uitspraak verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 (JV 2005/49).
Hetgeen eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd geeft geen reden om daar thans anders over te oordelen. Zoals eiser in de beroepsgronden heeft opgemerkt, heeft de Afdeling zich bij uitspraak van 24 september 2009 (LJN: BJ8654) uitgesproken over (onder meer) het voornoemde rapport van de UNHCR (UNHCR-note) en de rapportages en correspondentie van dr. A. Giustozzi. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ambtsbericht van februari 2000 ondanks de stukken van de UNHCR en Giustozzi toch stand houdt. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende in aanmerking genomen:
“In punt 1 van de UNHCR-Note is vermeld dat de in de notitie vervatte informatie deels is gebaseerd op discussies met Giustozzi. De visie van Giustozzi op de KhAD/WAD, die, voor zover hier van belang, ertoe strekt dat niet kan worden bevestigd dat destijds alle (onder-)officieren van die organisatie zich gedurende hun diensttijd schuldig hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten, was reeds bekend ten tijde van voormelde uitspraak van 30 november 2004. In rechtsoverweging 2.1.5 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de door Giustozzi uitgebrachte rapporten, waaronder dat van 28 september 2003, onvoldoende aanleiding geven om aan de informatie in het ambtsbericht te twijfelen. Dat de UNHCR de door Giustozzi ingenomen standpunten in haar notitie heeft overgenomen, maakt dit niet anders. Dit geldt evenzeer voor de in de aangevallen uitspraak geciteerde stukken van Giustozzi van 6 april 2005 en 6 maart 2006, nu de daarin getrokken conclusies terughoudend zijn geformuleerd en verwijzingen naar de bronnen van de daaraan ten grondslag liggende feiten ontbreken.
Voorts is de herkomst van de informatie in de UNHCR-Note, afgezien van de verwijzing naar Giustozzi, voor het overige niet nader gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds waren verbonden aan de KhAD/WAD. Hiermee is niet inzichtelijk in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar. De informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR dient in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen te worden betrokken, maar nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd, komt reeds hierom aan die informatie geen doorslaggevende betekenis toe. Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk («JV» 2008/329), waarnaar de rechtbank in dit verband heeft verwezen, leidt niet tot het oordeel dat in dit geval concrete aanknopingspunten voor twijfel moeten worden aangenomen, nu ook in dat arrest wordt benadrukt dat bij de beoordeling van de beschikbare landeninformatie de bij de desbetreffende rapporten gehanteerde bronnen in aanmerking moeten worden genomen.
Uit voormeld arrest, noch uit de andere arresten van het EHRM die in de aangevallen uitspraak zijn genoemd, kan worden afgeleid dat de staatssecretaris niet zou mogen uitgaan van de conclusies in het ambtsbericht, omdat die niet door andere gezaghebbende organisaties zijn bevestigd”.
Zoals blijkt uit de door eiser overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 22 februari 2011 (AWB 06/24277) heeft die rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 aanleiding gezien om de bronnen op te vragen die ten grondslag liggen aan eerdergenoemd UNHCR-rapport. Na kennisneming van de nadere informatie die de UNHCR daarop bij schrijven van 4 oktober 2010 heeft verschaft over de gehanteerde bronnen, heeft de rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, die informatie onvoldoende geacht om te concluderen dat het UNHCR-rapport kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. In dit verband heeft de rechtbank te Amsterdam onder meer van belang geacht dat de in het schrijven van 4 oktober 2010 met rang en functie genoemde bronnen zonder uitzondering (voormalig) medewerkers van de KhAD/WAD zijn en er geen nadere achterliggende informatie, zoals verslagen van de gehouden interviews, konden worden verschaft. De rechtbank ziet in het onderhavige beroep van eiser, waarin het aanvullende schrijven van de UNHCR van 4 oktober 2010 eveneens in het geding is gebracht, geen aanleiding om daar anders over te oordelen. In de door eiser overgelegde brief van mr. Bogaers, waarin de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 wordt voorzien van kritische kanttekeningen, ziet de rechtbank dergelijke concrete aanknopingspunten evenmin. Zoals blijkt uit zijn brief baseert mr. Bogaers zijn conclusies en kanttekeningen immers eveneens op (niet nader gespecificeerde en onderbouwde) verklaringen die hij vanaf 2000 zelf heeft mogen afnemen van officieren van de KhAD/WAD. Ook de door eiser overgelegde gelegaliseerde verklaring van de Afghaanse autoriteit van 19 juni 2008 kan niet als concreet aanknopingspunt in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. Die verklaring meldt immers enkel dat er in de periode dat eiser in de nationale veiligheid van Afghanistan werkzaam was geen door hem gepleegde mensenrechten zijn geregistreerd. Dat dergelijke misdrijven niet in verband met eiser zijn geregistreerd is als zodanig geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000, noch is dit voldoende om te concluderen dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in het geval van eiser geen stand zou kunnen houden.
De rechtbank overweegt voorts dat, mede gezien de inhoud van de in het voorgaande aangehaalde uitspraken van de Afdeling, niet gezegd kan worden dat het weerleggen van de inhoud van het ambtsbericht van februari 2000 voor onmogelijk moet worden gehouden. Gelet op de vaste Afdelingsjurisprudentie over de waarde die aan zo een deskundigenbericht toekomt, moeten aan een dergelijke weerlegging echter wel de nodige eisen worden gesteld. De rechtbank ziet geen grond om deze gang van zaken in strijd te achten met het in artikel 6 van het EVRM vervatte recht van eenieder op een eerlijk proces.
Eisers beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 9 november 2010 gaat evenmin op. Volgens eiser blijkt uit dit arrest dat er bij toepassing van de uitsluitingsgronden van artikel 12, tweede lid, sub b en c, van de Definitierichtlijn (bepalingen die vergelijkbaar zijn met arikel 1F, aanhef en onder b en c, van het Vluchtelingenverdrag) een individueel onderzoek moet plaatsvinden naar de specifieke omstandigheden van het concrete geval. Nog daargelaten de vraag of het in de zaak van eiser uitgevoerde onderzoek wel of niet moet worden aangemerkt als een individueel onderzoek in vorenbedoelde zin, is de rechtbank van oordeel dat het door eiser ingeroepen arrest geen aanleiding geeft de tegenwerping aan eiser van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan een hernieuwde beoordeling te onderwerpen. Zoals de Afdeling heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 januari 2008 (LJN: BC3006), kan een rechterlijke uitspraak immers niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. In eisers betoog dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte aan hem is tegengeworpen heeft verweerder dan ook geen grond hoeven te vinden om de ongewenstverklaring van eiser op te heffen.
Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het EVRM stelt de rechtbank vast dat verweerder zich in het bestreden besluit en in het primaire besluit dat daarvan onderdeel uitmaakt, gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn terugkeer naar Afghanistan een schending van artikel 3 van het EVRM met zich zou brengen. De in bezwaar aangevoerde gronden heeft eiser in beroep zonder wijziging of aanvulling gehandhaafd. In het licht van hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond om verweerders standpunt voor onjuist te houden. Voor zover eiser in dit verband onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 heeft aangevoerd dat hij als medewerker van de voormalige inlichtingendiensten Khad en WAD bedoeld risico loopt, overweegt de rechtbank dat volgens de informatie uit genoemd ambtsbericht en het daarop volgende algemeen ambtsbericht van juli 2010 ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, maar mogelijk onder bepaalde omstandigheden toch een risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. De mate waarin zij risico lopen is echter afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, de familieachtergrond, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de mate waarin zij geassocieerd worden met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. Nu eiser zijn beroep op deze risico’s ook in beroep niet nader heeft geconcretiseerd, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder vanwege dit risico de ongewenstverklaring van eiser had moeten opheffen.
Met betrekking tot eisers beroep op zijn medische klachten overweegt de rechtbank dat volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70 en van
6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103) uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Uit de overgelegde medische stukken blijkt niet dat eisers medische situatie dermate ernstig is. Onder de aldus gegeven omstandigheden ziet de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 3 van het EVRM tot het opheffen van de ongewenstverklaring van eiser zou nopen.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat tussen eiser, zijn echtgenote en hun zes kinderen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Zowel aan eisers echtgenote als aan zijn kinderen heeft verweerder verblijfsvergunningen verleend op grond van de zogenoemde ‘pardonregeling’. Evenmin is in geschil dat de ongewenstverklaring van eiser, waarmee hem de mogelijkheid wordt ontnomen zijn familie voor korte tijd in Nederland te bezoeken, een inmenging vormt in de uitoefening van het recht op dit gezinsleven. Verweerder heeft deze inmenging gerechtvaardigd geacht in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verweerder heeft na de gemaakte belangenafweging geconcludeerd dat het algemeen belang zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familieleven.
De rechtbank stelt op grond van het bestreden besluit, en het primaire besluit dat daarvan onderdeel uitmaakt, vast dat verweerder genoegzaam op alle door eiser aangevoerde omstandigheden is ingegaan. Gelet op de ‘fair balance’ die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van eiser, zijn echtgenote en kinderen en anderzijds het algemeen belang, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in de onderhavige casus aan de ernst en de aard van de aan eiser tegengeworpen openbare orde aspecten een dermate zwaar gewicht kan worden toegekend, dat op de Nederlandse Staat geen verplichting rust het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland toe te staan. Verweerder heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat vijf van de zes kinderen van eiser inmiddels meerderjarig zijn en dat niet gebleken is van meer dan de gebruikelijke emotionele banden tussen eiser en die meerderjarige kinderen. Ook heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat niet gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. De rechtbank neemt verder in aanmerking - nog daargelaten de vraag of die uitspraak een met de onderhavige procedure vergelijkbare zaak betreft - dat de door eiser in dit verband ingeroepen uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te Groningen van 12 maart 2010 (AWB 09/26841 en AWB 09/26842) betreffende de bijzonder ernstige situatie van vrouwen in Afghanistan inmiddels is vernietigd. Het beroep op die uitspraak kan reeds hierom niet slagen. Ter zitting heeft verweerder er bovendien naar aanleiding van eisers verwijzing in de aanvullende gronden naar het Sahar-beleid op gewezen dat indien al zou moeten worden aangenomen dat voor de jongste dochter van eiser een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, hieruit voor verweerder nog niet de verplichting voortvloeit om eisers ongewenstverklaring op te heffen.
Gezien het ernstige karakter van een 1F-misdrijf heeft verweerder ook in eisers stelling dat sinds het (gestelde) plegen van de hem tegengeworpen misdrijven in de jaren tachtig geruime tijd is verstreken, geen grond hoeven te vinden om de belangenafweging in het voordeel van
eiser te doen uitvallen. Ook eisers stelling dat de ongewenstverklaring blijvend is opgelegd, faalt reeds omdat de in het voorgaande weergegeven regelgeving wel degelijk voorziet in de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden over te gaan tot opheffing van de ongewenstverklaring, waarbij in de onderhavige procedure, zoals hiervoor is overwogen, niet aan die voorwaarden wordt voldaan.
Aan de vraag of eisers echtgenote en kinderen ten tijde van de vestiging in Nederland nu wel of niet wisten of redelijkerwijs hadden kunnen weten dat eisers verblijf in Nederland in verband met de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (op de lange termijn) niet rechtmatig zou zijn, komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe, zodat ook hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat verweerder in eisers beroep op artikel 8 van het EVRM reden had moeten vinden om de ongewenstverklaring van eiser op te heffen.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht valt niet in te zien dat een dergelijke beoordeling tot een andere uitkomst zou kunnen leiden dan de reeds in het besluit vervatte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2008 (LJN: BD8574).
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond heeft hoeven vinden om de ongewenstverklaring van eiser op te heffen.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.V.L. Heuts, als voorzitter, en mrs. F.H. Machiels en L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M.J. Clermonts, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2011.
w.g. L. Clermonts w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.