ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9596

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-38618
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingrechtelijke bewaring na strafrechtelijke detentie en belangenafweging

In deze zaak gaat het om de vreemdelingrechtelijke bewaring van eiser, die voorafgaand aan deze bewaring een periode van strafrechtelijke detentie heeft ondergaan. Eiser, van Palestijnse nationaliteit, is op 30 december 2010 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft eerder meerdere beroepen van eiser tegen de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard. Eiser heeft op 29 november 2011 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 december 2011, waarbij zowel eiser als verweerder vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden.

De rechtbank overweegt dat de belangenafweging in deze zaak in het nadeel van eiser dient uit te vallen, ondanks de lange totale detentieperiode van ruim twee jaar. Verweerder heeft gesteld dat de periodes van vreemdelingenrechtelijke bewaring en strafrechtelijke detentie buiten beschouwing moeten worden gelaten, maar de rechtbank volgt deze redenering niet. De rechtbank stelt vast dat de vraag die in deze zaak aan de orde is, verschilt van de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat de voorafgaande detentieperiode wel degelijk moet worden meegenomen in de belangenafweging.

De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen. Eiser heeft het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit gefrustreerd en heeft geweigerd om handelingen te verrichten die zijn verwijdering zouden kunnen bespoedigen. Daarnaast heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser ongewenst is verklaard en zware criminele antecedenten heeft. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, aangezien er geen omstandigheden zijn die tot toewijzing zouden leiden.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/38618
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2011
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1993,
van Palestijnse nationaliteit,
verblijvende te Rotterdam in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. F.J.E. Hogewind,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. P. van Zijl.
<b>Procesverloop</b>
Op 30 december 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 17 januari 2011, 8 maart 2011, 19 april 2011, 17 mei 2011, 12 juli 2011, 11 augustus 2011, 13 september 2011 en 9 november 2011 zijn eerdere beroepen strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 29 november 2011 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts heeft hij om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 1 december 2011 een voortgangsrapportage ingezonden. Eiser heeft hierop gereageerd bij fax van 5 december 2011.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 december 2011, waar eiser en verweerder bij hun respectieve gemachtigden zijn verschenen.
<b>Overwegingen</b>
1. Eiser voert - kort weergegeven - aan dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Tunesië ontbreekt en dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder geregeld rappelleert bij de Tunesische autoriteiten op het verzoek om afgifte van een laissez-passer ten behoeve van eiser. Op 21 november 2011 is de zaak van eiser tijdens een werkbezoek besproken met de diplomatieke vertegenwoordiging van Tunesië, die heeft meegedeeld dat de aanvraag van eiser nog in onderzoek is. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank nog steeds een redelijk vooruitzicht op verwijdering van eiser. De rechtbank weegt bij dit oordeel mee dat het haar ambtshalve bekend is dat de Tunesische autoriteiten ook na langere tijd nog overgaan tot verstrekking van een laissez-passer.
3. Eiser is op 3 december 2009 in vreemdelingrechtelijke bewaring gesteld. Op 6 januari 2010 is die bewaring opgeheven en is eiser strafrechtelijk gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf. Bij besluit van 30 december 2010 is hij aansluitend aan die strafrechtelijke detentie opnieuw in vreemdelingrechtelijke bewaring gesteld. De rechtbank komt toe aan de beoordeling van de vraag of verweerder, in het licht van het vorenstaande, in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode van 3 december 2009 tot 6 januari 2010, waarin eiser in vreemdelingenrechtelijke bewaring verkeerde, en de periode van 6 januari 2010 tot 30 december 2010, waarin eiser zich in strafrechtelijke detentie bevond, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 april 2011, LJN: BQ2714.
5. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De rechtsvraag waarover de Afdeling zich heeft uitgelaten in genoemde uitspraak van 15 april 2011 betrof een andere dan de vraag die in het onderhavige geschil aan de orde is. De Afdeling oordeelde immers over de vraag of de detentieperiode die voorafgegaan is aan de vreemdelingrechtelijke bewaring dient te worden meegenomen bij de vaststelling van de maximale periode van zes maanden als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn. De beantwoording van die vraag door de Afdeling is niet van invloed op de vraag die in de onderhavige zaak voorligt. In de onderhavige zaak speelt immers de vraag welke betekenis moet worden gehecht aan de voorafgaande detentieperiode bij de belangenafweging die wordt verricht in het kader van de voortduring van de bewaring.
6. Volgens vaste jurisprudentie, onder andere neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2004, LJN AR5190, moet bij de te maken belangenafweging ook de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detentie van de desbetreffende vreemdeling worden betrokken. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat in ogenschouw moet worden genomen dat eiser ten tijde van het sluiten van het onderzoek ruim twee jaar in detentie verbleef. In deze omstandigheid heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Verweerder heeft in dit verband kunnen aanvoeren dat eiser het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit (nog steeds) frustreert door aan de vaststelling van hiervan tot op heden geen bijdrage te leveren. Ook heeft eiser geweigerd om handelingen te verrichten die zijn verwijdering zouden kunnen bespoedigen. Verweerder heeft voorts gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser ongewenst is verklaard en dat hij zware criminele antecedenten heeft.
7. Ondanks de lange duur van de vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detentie die eiser tot op heden heeft ondergaan, is de rechtbank van oordeel dat de voortduring van die huidige bewaring nog immer niet in strijd is met de Vw 2000.
8. Het beroep zal mitsdien ongegrond worden verklaard. Het namens eiser ingediende verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu zich geen omstandigheden voordoen als omschreven in artikel 106 van de Vw 2000. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van P. Bijen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2011.
<HR>
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>
Afschrift verzonden: