ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9250

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/40745
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake terugkeerbesluit en vertrektermijn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 december 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een terugkeerbesluit. Verzoeker, die niet bekend is met zijn nationaliteit, had op 6 december 2011 een terugkeerbesluit ontvangen van de Minister voor Immigratie en Asiel. Dit besluit hield in dat verzoeker Nederland onmiddellijk diende te verlaten, waarbij de vertrektermijn was verkort tot nul dagen vanwege een verdenking van overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente 's-Gravenhage. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om het besluit te schorsen totdat op het bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het betoog van verzoeker dat er geen wettelijke grondslag voor het terugkeerbesluit zou zijn, niet slaagde. De rechter verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hoewel verzoeker terecht opmerkte dat het terugkeerbesluit geen feitelijke gronden bevatte, werd er tijdens de zitting door verweerder toegelicht dat de verkorting van de vertrektermijn in het belang van de openbare orde was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de motivering van verweerder voldoende was om het motiveringsgebrek te herstellen.

Verder werd vastgesteld dat verzoeker in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze te geven, hoewel niet alle redenen voor de verkorting van de vertrektermijn aan hem waren medegedeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de enkele verdenking van een strafbaar feit voldoende kon zijn om de vertrektermijn te verkorten. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 11/40745
V-nummer: [nummer]
Inzake: [naam verzoeker], verzoeker,
gemachtigde mr. E. El-Sharkawi, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. A. Hakvoort.
I Procesverloop
1 Verzoeker stelt te zijn geboren op [geb.datum] en stelt niet te weten welke nationaliteit hij bezit.
2 Op 6 december 2011 heeft verweerder een terugkeerbesluit aan verzoeker uitgereikt. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt bij faxbericht van 8 december 2011.
3 Op 19 december 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt het terugkeerbesluit te schorsen, totdat op het bezwaar tegen het terugkeerbesluit is beslist.
3 De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 21 december 2011. Ter zitting is verschenen verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Ingevolge artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder terugkeerbesluit: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
1.3 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt in een terugkeer¬besluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen.
1.4 Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kan worden afgezien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek of een termijn worden toegekend die korter is dan zeven dagen, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of nationale veiligheid.
1.5 Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef van de Terugkeerrichtlijn wordt het terugkeerbesluit schriftelijk uitgevaardigd en vermeldt het terugkeerbesluit de feitelijke en de rechtsgronden, alsook informatie over de rechtsmiddelen die openstaan.
1.6 Ingevolge artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan verweerder in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid de vertrektermijn verkorten tot minder dan vier weken.
2 De voorzieningen¬rechter oordeelt als volgt.
2.1 Op 6 december 2011 is aan verzoeker een terugkeerbesluit uitgereikt. Het besluit vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende.
“(…) De vreemdeling moet Nederland onmiddellijk verlaten.
Geconstateerd is dat de vreemdeling:
- niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft en Nederland uit eigen beweging dient te verlaten zoals gesteld in artikel 61, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 of
- zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn zoals gesteld in artikel 62, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en hij zich voortgezet aan het toezicht heeft onttrokken.
De openbare orde vereist derhalve het onmiddellijk vertrek.
Naast de grond genoemd in artikel 62 derde en vierde lid van de Vreemdelingenwet 2000 zijn in de overweging ook de gronden betrokken die aan de heden aan betrokkene op te leggen maatregel van vreemdelingenbewaring ex artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ten grondslag liggen of worden gelegd en hetgeen de vreemdeling daarbij heeft gevraagd.
Er is niet gesteld of anderszins gebleken dat de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland geniet.
Met dit besluit wordt de vreemdeling schriftelijk in kennis gesteld van het feit dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten zoals bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 63 van deze wet kan de vreemdeling worden uitgezet indien hij Nederland niet onmiddellijk zelfstandig verlaat. (…)”
2.2 Het betoog van verzoeker dat geen wettelijke grondslag bestaat voor het nemen van een terugkeerbesluit slaagt niet. De voorzieningenrechter verwijst kortheidshalve naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2011 (LJN BP9280).
2.3 Verzoeker stelt terecht dat het terugkeerbesluit geen feitelijke gronden als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn bevat. Verweerder heeft echter ter zitting toegelicht dat de vertrektermijn van verzoeker in het belang van de openbare orde als bedoeld in artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verkort tot nul dagen, nu verzoeker op 6 december 2011 strafrechtelijk is aangehouden op verdenking van overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente ’s-Gravenhage. Gelet op deze aanvulling van de motivering alsmede op de mogelijkheid voor verweerder om het aan het terugkeerbesluit klevende motiveringsgebrek in bezwaar te herstellen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om vanwege de schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gevraagde voorziening toe te wijzen.
2.4.1 Verweerder betwist niet de stelling van verzoeker dat verzoeker, alvorens hem het terugkeerbesluit werd uitgereikt, op grond van artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zijn zienswijze op het besluit te geven. Verweerder stelt echter dat verzoeker hier onder meer tijdens zijn verhoor in het kader van zijn ophouding alsmede in het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling voldoende ruimte voor heeft gekregen.
2.4.2 Uit het voornemen van verweerder om verzoeker in bewaring te stellen, heeft verzoeker kunnen opmaken dat verweerder niet voornemens was om hem een vertrektermijn te gunnen om Nederland vrijwillig te kunnen verlaten. Verzoeker heeft hier in het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling zijn zienswijze op kunnen geven. Niet is gebleken echter dat verweerder in dit gehoor verzoeker te kennen heeft gegeven wat de redenen zijn geweest om hem geen vertrektermijn te gunnen. Hier heeft verzoeker dus niet zijn zienswijze op kunnen geven, hetgeen in strijd is met artikel 4:8 van de Awb. Middels het indienen van het bezwaarschrift heeft verzoeker evenwel alsnog zijn bezwaren tegen de redenen van de verkorting van de vertrektermijn naar voren kunnen brengen, waarmee het aan het terugkeerbesluit klevende gebrek geacht kan worden voldoende te zijn hersteld. De voorzieningenrechter ziet daarom in de schending van artikel 4:8 van de Awb geen aanleiding om de gevraagde voorziening toe te wijzen.
2.5.1 Verweerder heeft in het belang van de openbare orde als bedoeld in artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de vertrektermijn van verzoeker verkort tot nul dagen. Volgens verweerder is verzoeker een gevaar voor de openbare orde, nu hij verdacht wordt van het zich zonder redelijk doel ophouden in een portiek, hetgeen strafbaar is gesteld bij Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente ’s-Gravenhage. Verzoeker betoogt dat een enkele verdenking onvoldoende is om een dergelijk gevaar te kunnen aannemen.
2.5.2 Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 8 november 2011 (LJN BU4116), stelt de voorzieningenrechter voorop dat het belang van de openbare orde een reden kan vormen om de vertrektermijn te verkorten. Uit de Terugkeerrichtlijn kan echter niet worden afgeleid wanneer een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van deze richtlijn. Verder is aan het begrip openbare orde als bedoeld in artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen nadere invulling gegeven in nationale wet- of regelgeving. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding om bij de uitleg van dit begrip aansluiting te zoeken bij het begrip openbare orde als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 waarin, zakelijk weergegeven, is bepaald dat de vrije termijn van een vreemdeling eindigt zodra hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2006 (LJN AY6846) volgt dat daar reeds sprake van kan zijn indien de vreemdeling, zoals in het onderhavige geval, wordt verdacht van het plegen van een feit dat strafbaar is gesteld bij een Algemene Plaatselijke Verordening. De enkele verdenking van het plegen van een strafbaar feit kan dus voldoende grond vormen om in het belang van de openbare orde de termijn voor vrijwillig vertrek te verkorten tot nul dagen. Verzoeker heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die in zijn geval nopen tot een andersluidend oordeel.
2.6 De beoordeling van de stelling van verzoeker dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, is aan de bewaringsrechter voorbehouden. Datzelfde geldt voor de stelling van verzoeker dat de gronden als genoemd in het terugkeerbesluit niet aan de maatregel tot bewaring ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
2.7 Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
2.8 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De voorzieningenrechter:
recht doende:
wijst het verzoek af.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier.
De griffier,De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: