ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9178

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-758558-10
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Steenhuis
  • A. Schreuder
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van meerdere overvallen in de regio Rotterdam, Den Haag en Leiden

In deze strafzaak stond de verdachte terecht voor meerdere overvallen die plaatsvonden in de periode van 12 juli 2010 tot en met 8 augustus 2010 in de regio Rotterdam, Den Haag en Leiden. De rechtbank heeft op 23 december 2011 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het plegen van overvallen op verschillende hotels en een supermarkt, waarbij hij geweld en bedreiging met een vuurwapen gebruikte. Tijdens de zitting op 12 december 2011 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie gehoord, evenals de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. G.N. Weski. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging en dat de verdachte vrijgesproken diende te worden wegens gebrek aan bewijs.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheidsverweren van de verdediging verworpen, maar concludeerde dat het bewijs tegen de verdachte niet voldeed aan het wettelijke bewijsminimum. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er aanwijzingen waren die in de richting van de verdachte wezen, deze niet voldoende waren om tot een veroordeling te komen. De rechtbank heeft de redenering van de officier van justitie, die stelde dat de kans dat een ander de overvallen had gepleegd onwaarschijnlijk was, niet als voldoende bewijs geaccepteerd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, omdat de bewijsmiddelen niet wettig en overtuigend bewezen konden worden verklaard. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, aangezien de verdachte werd vrijgesproken van de feiten waarop deze vorderingen betrekking hadden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank 's-Gravenhage, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/758558-10
Datum uitspraak: 23 december 2011
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans preventief gehecht in het penitentiair psychisch centrum Scheveningen te Den Haag.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 12 december 2011.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. Berger en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 juni 2010 te Berkel en Rodenrijs tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [A] en/of [B] en/of [C] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [supermarkt] ([adres]), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het:
- tonen en/of richten van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan/op die [A] en/of [B] en/of [C] en/of
- doorladen van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, en/of
- beetpakken en/of duwen van die [A] en/of [B] en/of [C] en/of
- zeggen: "ik ga schieten" en/of "moet ik de trekker overhalen", althans woorden van gelijke strekking;
art 317 lid 1, art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 22 juli 2010 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [D] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag en/of sleutel(s), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Hotel [hotel 1] ([adres]), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het:
- tonen en/of richten van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op/aan die [D] en/of
- doorladen van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp,
- duwen van die [D];
art 317 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op of omstreeks 22 juli 2010 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [E] heeft gedwongen tot de afgifte van een portemonnee en/of horloge, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [E], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit
het:
- tonen en/of richten van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan/op die [E] en/of
- schoppen tegen de rug van die [E];
art 317 lid 1, art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
4.
hij op of omstreeks 28 juli 2010 te Leiderdorp tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [F] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Hotel [hotel 2] ([adres]), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit
het:
- richten van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [F] en/of
- zeggen: "als het moet, dan pop ik gewoon", althans woorden van gelijke strekking;
art 317 lid 1 Wetboek van Strafrecht
5.
hij op of omstreeks 3 augustus 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [G] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag en/of een portemonnee, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [hotel 3] Hotel ([adres]) [G], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het:
- tonen van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [G] en/of
- doorladen van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, en/of
- trappen tegen de rug van die [G] en/of
- zeggen: "weet je wat een liquidatie is", althans woorden van gelijke strekking;
art 317 lid 1, art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
3. Inleiding
In de korte periode van 12 juli 2010 tot en met 8 augustus 2010 zijn in de driehoek Rotterdam, Den Haag en Leiden zeven hotels overvallen. Deze overvallen zijn telkens gepleegd rond middernacht door een negroïde man die eerst om een kamer vraagt en daarna dreigt met een pistool. Bij één van die overvallen in Rotterdam is ook nog een tweede dader betrokken. Voorafgaand en in dezelfde periode vinden ook nog overvallen plaats op een [supermarkt] en een ING-kantoor in Berkel en Rodenrijs op respectievelijk 14 juni 2010 en 7 augustus 2010 en een supermarkt en een McDonalds in Rotterdam op respectievelijk 11 juni 2010 en 8 juli 2010, telkens door een negroïde man met een vuurwapen. Bij de overval op de McDonalds in Rotterdam is ook nog een tweede dader betrokken.
Naar aanleiding van de overval op hotel [hotel 4] in Wassenaar op 1 augustus 2010 is het overvallenteam Twister van het politiekorps Haaglanden een opsporingsonderzoek gestart onder de naam ELIDA. Op 12 augusutus 2010 wordt door het Brulaapteam van Flevoland bij een overval op een McDonalds in Lelystad verdachte [X] op heterdaad aangehouden. In zijn auto wordt een aangesloten TomTom aangetroffen, waarin drie van de zeven adressen van genoemde overvallen hotels, alsmede twee andere hotels (waar zich 's nachts een negroïde man voor de deur heeft gemeld die vervolgens niet is binnengelaten) en de [supermarkt] en ING in Berkel en Rodenrijs staan. In deze auto worden een telefoon, het paspoort en de ziekenhuiskaart van verdachte [verdachte] aangetroffen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op 14 juni 2010 de [supermarkt] in Berkel en Rodenrijs heeft overvallen, en vervolgens op 22 juli 2010 het hotel [hotel 1] in Vlaardingen, op 28 juli 2010 het Hotel [hotel 2] in Leiderdorp en op 3 augustus 2010 het [hotel 3] Hotel in Rotterdam heeft overvallen.
Verdachte heeft over geen van de aan hem verweten feiten een verklaring willen afleggen, anders dan dat hij het niet heeft gedaan. De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging, en, zo dat wel het geval is, de verdachte behoort te worden vrijgesproken. De rechtbank zal over die onderwerpen een beslissing moeten nemen. De in dat kader te behandelen vragen, de overwegingen van de rechtbank daaromtrent, en ten slotte de beslissing, zullen in het onderstaande worden verwoord.
4. Voorvragen
De raadsman stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie om drie op zichzelf staande redenen niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Geheimhoudersgesprekken
De raadsman heeft ten eerste niet-ontvankelijkheid bepleit van het Openbaar Ministerie wegens het negeren van een bevel van de rechtbank (om een vernietigingsproces-verbaal van geheimhoudersgesprekken op te maken) en het (kunnen) uitluisteren van geheimhoudersgesprekken waaraan verdachte deelneemt; onduidelijk blijft immers of die gesprekken wel vernietigd zijn. Hierdoor zijn de rechten van de verdediging op een eerlijk proces en de beginselen van behoorlijke procesorde, doelbewust en met grove veronachtzaming geschonden.
Het Openbaar Ministerie heeft het standpunt ingenomen dat het te lang uitblijven van de vernietiging van de geheimhoudersgesprekken aangemerkt moet worden als een onherstelbaar vormverzuim dat zonder consequenties kan blijven. Van onder het verschoningsrecht vallende gesprekken heeft het opsporingsteam geen kennis kunnen nemen. De verrichte onderzoekshandelingen vonden steun in omstandigheden, gelegen buiten de inhoud van de geheimhoudersgesprekken. Van nadeel voor verdachte is dan ook geen sprake, en zonder nadeel kan van compensatie geen sprake zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van dit verweer zal de rechtbank de beide gronden van de niet ontvankelijkheid samen bezien gelet op het verband dat daartussen bestaat.
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in het geval van een onherstelbaar vormverzuim te beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja, welk rechtsgevolg. Daarbij dient de rechter rekening te houden met de in artikel 359a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, zijnde het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (NJ 2004/376).
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
In casu is sprake van zes geheimhoudersgesprekken die verdachte vanuit PI De Schie heeft gevoerd. Op verschillende momenten gelegen in de periode tussen 3 november 2010 en 11 december 2010 zijn de PI-gesprekken (die zijn aangeleverd op drie CD's) uitgeluisterd door het onderzoeksteam. Op twee van die CD's bevonden zich geheimhoudersgesprekken; die zijn ontdekt bij het uitluisteren tussen 17 november 2010 en 11 december 2010. Van één geheimhoudersgesprek is niet duidelijk wanneer dit is uitgeluisterd. Blijkens de door het onderzoeksteam opgemaakte processen-verbaal, zijn de geheimhoudersgesprekken niet uitgeluisterd: bij het bekend raken van de gebelde is het uitluisteren van het gesprek gestaakt. Op 10 november 2010 (voor het gesprek waarvan de uitluisterdatum onbekend is) en op 27 december 2010 zijn die gesprekken gemeld aan de officier van justitie; de dag volgende op die meldingen heeft de officier van justitie bevolen die gesprekken te vernietigen.
Of die gesprekken vervolgens ook zijn vernietigd, blijft onduidelijk. In het dossier bevindt zich een proces-verbaal, gedateerd 18 oktober 2011, waarin is vermeld dat deze zes geheimhoudersgesprekken op 14 februari 2011 zijn vernietigd. In een ander proces-verbaal van dezelfde datum is vermeld dat een niet bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaar op 14 februari 2011 een nieuwe (de rechtbank begrijpt) CD heeft aangemaakt waarop geen geheimhoudersgesprekken meer staan; om die keuze te kunnen maken heeft hij alle gesprekken moeten beluisteren. Hoe is gehandeld met de gegevensdrager(s) waarop die gesprekken wel voorkomen, is niet vermeld.
Ter zitting op 11 mei 2011 heeft de officier van justitie toegezegd een proces-verbaal van vernietiging geheimhoudersgesprekken op te maken. Tijdens de zitting op 3 augustus 2011 heeft de rechtbank de officier van justitie verzocht dit zo spoedig mogelijk alsnog te doen. Tijdens de voorlaatste zitting op 27 oktober 2011 was een dergelijk proces-verbaal nog niet verstrekt, terwijl procespartijen al wel bekend waren met een (of beide, dat is onduidelijk) proces(sen)-verbaal van 18 oktober 2011.
Aangezien er geen wettelijke bepaling is die het negeren door de officier van justitie van een verzoek van de rechtbank als het onderhavige sanctioneert, is alleen aan de orde de vraag omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met niet of niet terstond vernietigde geheimhoudergesprekken.
De omstandigheid dat onduidelijkheid bestaat over vraag of geheimhoudersgesprekken wel of niet (onverwijld) zijn vernietigd, is een gevolg van onzorgvuldig handelen aan de kant van het Openbaar Ministerie. Door alert(er) te reageren op het ontdekken van een geheimhoudersgesprek tussen al de PI-gesprekken, had die onduidelijkheid weggenomen kunnen worden. Ook had de gerezen onduidelijkheid weggenomen kunnen worden door beide processen-verbaal niet naast elkaar te laten bestaan en/of kritisch ten opzichte van het taalgebruik daarin te staan.
Deze constatering levert op een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Door dit verzuim is een voorschrift geschonden dat ziet op de bescherming van de belangen van de verdachte, namelijk de mogelijkheid controle uit te oefenen op de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Die controle kan alleen plaatsvinden indien op het juiste moment, volledige informatie voor handen is; daaraan heeft het ontbroken.
Is verdachte door deze schending geschaad of heeft hij nadeel ondervonden?
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. In de eerste plaats heeft de verdediging niet gemotiveerd gesteld dat verdachte van dit verzuim nadeel heeft ondervonden. Verder kan verdachte van dit verzuim geen nadeel ondervonden hebben omdat de gesprekken niet gebruikt zijn, of zullen worden, voor het bewijs en het niet aannemelijk is geworden dat de gesprekken sturend zijn geweest bij de opsporing. Immers, op ambtseed is vermeld dat het onderzoeksteam van de inhoud van de gesprekken geen kennis heeft genomen.
Verder is niet aannemelijk geworden dat het onderzoeksteam ernstig inbreuk heeft gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarom is een niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in de onderhavige zaak niet op zijn plaats.
De rechtbank zal dan ook volstaan met de constatering dat in casu sprake is van een vormverzuim, waaraan geen consequenties worden verbonden.
Het verweer wordt verworpen.
De raadsman heeft ter terechtzitting tevens het voorwaardelijk verzoek gedaan de verbalisanten die kennis hebben genomen van de geheimhoudersgesprekken, die geen deel uitmaken van het onderzoeksteam, als getuige te laten horen, teneinde hen te bevragen of de gegevens uit deze gesprekken toch deel uit zijn gaan maken van het ELIDA onderzoek.
De rechtbank verwerpt dit verzoek, aangezien - zoals hiervoor vermeld - uit het dossier blijkt dat verdachte geen nadeel heeft ondervonden en de rechtbank geen reden ziet hieraan te twijfelen, waardoor het verzoek niet voldoet aan het noodzakelijkheidscriterium.
Achterhouden ontlastend materiaal
Daarnaast is de raadsman van mening dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien ontlastend materiaal is achtergehouden, waardoor de rechten op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM doelbewust zijn geschonden. Dit verweer van de raadsman beperkt zich tot het achterhouden van specifiek ontlastend materiaal, te weten dat er tijdens het onderzoek tegen verdachte verbalisanten zijn geweest die niemand herkenden op de hen getoonde foto's, waaronder de foto van verdachte. Hiervan is geen proces-verbaal opgemaakt, althans dit is niet aan het dossier toegevoegd.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van misleiding of het doelbewust achterhouden van informatie.
De rechtbank oordeelt over het tweede verweer als volgt.
Ook voor de verdachte ontlastend bewijsmateriaal dient door middel van een proces-verbaal bij het strafdossier van de strafzaak te worden gevoegd (NJ 2003, 695) ex artikel 152 Wetboek van Strafvordering. Vooropgesteld dient te worden dat de verdediging ter terechtzitting van 12 december 2011 bezwaren heeft geuit tegen de wijze waarop de foto's van de overvallen van verschillende hotels aan verbalisanten zijn voorgehouden die even daarvoor betrokken zijn geweest bij de aanhouding van verdachte in het kader van een verdenking van strafbare feiten die thans niet op de tenlastelegging staan.
Echter, onderhavige grief van de verdediging richt zich enkel tegen hetgeen [rechercheur 1] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 14 september 2011 onder punt 20 heeft verklaard. Deze rechercheur heeft in het onderzoek Elida samen met zijn collega [rechercheur 2] foto's getoond aan zijn Rotterdamse collega's. Niet duidelijk is geworden aan wie die foto's zijn getoond. [rechercheur 1] verklaart (punt 20) dat hij de foto's ook liet zien aan andere collega's omdat het heel goed zou kunnen dat deze collega's ook met [verdachte] in contact waren gekomen. En ook [rechercheur 3], bij de rechter-commissaris, verklaart dat ook collega [rechercheur 4] de foto's zou hebben gezien en een proces-verbaal zou hebben opgemaakt, welke niet aan het dossier is toegevoegd. Nu er geen lijst is van verbalisanten aan wie de foto's zijn getoond, of een uitdraai van Blueview is gemaakt, kan de rechtbank niet controleren of de foto's zijn getoond aan anderen dan degenen die de processen-verbaal van herkenning hebben opgesteld en wat het eventuele resultaat daarvan was. Nu dit ontlastende informatie zou kunnen zijn voor de verdachte meent de rechtbank dat het niet opmaken en toevoegen van dergelijke processen-verbaal in beginsel strijdig is met artikel 152 Wetboek van Strafvordering en de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Bij de bepaling van de sanctie overweegt de rechtbank dat de officier van justitie ter terechtzitting van 12 december 2011 heeft meegedeeld de bezwaren ten aanzien van de herkenningen met de verdediging te delen en derhalve de processen-verbaal van herkenning uit te sluiten voor het bewijs. Gelet op het voorgaande, merkt de rechtbank de hiervoor geconstateerde schending van beginselen van een behoorlijke procesorde niet aan als dermate ernstig dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan. Om die reden is naar het oordeel van de rechtbank een niet ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie niet aan de orde. Het verweer wordt verworpen.
Wel zal de rechtbank de processen-verbaal van herkenning van de verbalisanten, zoals deze zich in het dossier bevinden, uitsluiten voor het bewijs.
Afwezigheid van transparantie en toetsbaarheid omtrent de loop van de verdenking
Ten slotte is de raadsman van mening dat de rechtbank door het Openbaar Ministerie is misleid omtrent de loop van de verdenking, dan wel dat er sprake is van afwezigheid van transparantie en toetsbaarheid van deze loop, waardoor de beginselen van een behoorlijke procesvoering opzettelijk en doelbewust zijn geschonden en het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat er meerdere korpsen aan dit onderzoek hebben meegewerkt, waarbij onderling logischerwijs (tactische) informatie is uitgewisseld. Het korps Haaglanden heeft haar bevoegdheden rechtmatig aangewend en hiervan is door middel van processen-verbaal verslag gelegd, wat vervolgens aan het dossier is toegevoegd. Dit alles is daarmee toetsbaar en transparant.
Met betrekking tot het laatste verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Naar de rechtbank leest ziet de kern van het verweer van de raadsman op het ontbreken van transparantie omtrent de gerechtvaardigde gronden voor het aannemen van objectiveerbare verdenking van enig strafbaar feit. De rechtbank constateert dat uit het dossier blijkt dat op 12 augustus 2010 [X] op heterdaad is aangehouden door politie Lelystad op verdenking van een overval op de McDonalds, waarbij zijn auto en de daarin aanwezige goederen, te weten onder andere een telefoon, een paspoort en een ziekenhuiskaartje op naam van verdachte [verdachte], door politie Flevoland in beslag zijn genomen. Op 16 augustus 2010 heeft verbalisant [verbalisant 1] van regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland de in de TomTom aanwezige adressen onderzocht en heeft een uitdraai hiervan gemaakt, waaruit bleek dat opvallend veel adresgegevens van hotels in de regio Haaglanden, Hollands Midden en Rotterdam Rijnmond waren bezocht. Vervolgens werd op 7 september 2010 verdachte [verdachte] aangehouden in Rotterdam in verband met een vermeende woninginbraak, waarbij bij verdachte een vuurwapen is aangetroffen. Uit het proces-verbaal van verdachtmaking blijkt dat op 21 september 2010 gelet op eerdere genoemde informatie en de opgegeven signalementen in opdracht van de officier van justitie in Den Haag is besloten dat het onderzoek ELIDA zich verder zou richten op [X] en verdachte [verdachte]. Resulterend in het op 27 september 2010 als verdachte aanmerken van verdachte en het opvragen zijn GBA-gegevens, alsmede het aanvragen van een vordering tot verstrekking van zijn telefonische verkeersgegevens. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat uit wat verifieerbaar naar voren is gebracht niet kan worden opgemaakt dat verdachte eerder dan 27 september 2010 is aangemerkt als verdachte in de onderhavige zaak. Dat verdachte al eerder in beeld was in het onderzoek doet hier niets aan af. De rechtbank acht de loop van de verdenking van verdachte transparant en toetsbaar. Ook dit laatste verweer wordt verworpen.
De rechtbank acht de officier van justitie derhalve ontvankelijk in de vordering.
Ter terechtzitting heeft de verdachte het voorwaardelijk verzoek gedaan de zaak aan te houden, teneinde verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ter terechtzitting te horen als getuigen omtrent de hoteladressen in de TomTom en de overdracht van de TomTom.
De rechtbank hanteert ten aanzien van dit ter terechtzitting gedane verzoek het noodzakelijkheidscriterium. Nu de rechtbank zich voldoende voorgelicht acht en aan haar de noodzakelijkheid van het verhoor op een nadere terechtzitting van de getuigen niet blijkt, wijst zij het verzoek van de verdediging af.
5. Beoordeling van de tenlastelegging
5.1 Inleiding
In deze zaken is de vraag aan de orde of verdachte die man was die de ten laste gelegde overvallen heeft gepleegd.
5.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte de onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat de rechtbank verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde feit zal vrijspreken. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
5.3 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bewijsuitsluiting bepleit wegens het niet voldoen aan het vereiste van een redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 Wetboek van Strafvordering. Volgens de raadsman bestonden er onvoldoende gerechtvaardigde gronden voor het aannemen van enige redelijke objectiveerbare verdenking van enig strafbaar feit. De verdachte dient vervolgens te worden vrijgesproken, nu het wettige en overtuigende bewijs ontbreekt. Daarbij doet de raadsman het uitdrukkelijke verzoek de ten laste gelegde feiten bewijsrechtelijk individueel te beoordelen en derhalve geen schakelbewijs te creëren.
5.4 De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op hetgeen onder het kopje 'afwezigheid van transparantie en toetsbaarheid omtrent de loop van de verdenking' is overwogen, is voldaan aan het vereiste van een redelijk vermoeden van schuld en verwerpt het verweer van de raadsman omtrent bewijsuitsluiting.
Evenals de officier van justitie en de raadsman komt de rechtbank ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde tot een vrijspraak van verdachte, vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
De rechtbank overweegt vervolgens ten aanzien van de overige ten laste gelegde feiten als volgt. Dat de overvallen hebben plaatsgevonden is niet weersproken en blijkt uit de aangiftes van [D] (feit 2) en [E] (feit 3), [F] (feit 4) en [G] (feit 5). Hetgeen zij hebben verklaard is terug te vinden in hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd.
Het systeem van de wet vereist voor bewezenverklaring dat verdachte deze feiten heeft gepleegd echter een bepaald bewijsminimum.
De rechtbank vindt bewijs in
i. de herkenning van verdachte door [D] bij een fosloconfrontatie (feiten 2 en 3),
ii. de combinatie van de naam- en adresgegevens op het inschrijfformulier van het hotel (feit 4) en de jas die gedragen is ten tijde van het ten laste gelegde welke overeenkomt met een foto van verdachte een paar dagen eerder (feit 4) en
iii. de jas met de kleuren die gedragen is ten tijde van het ten laste gelegde die overeenkomt met de jas die door de vriendin van verdachte is gescheurd/verknipt in combinatie met een telefoongesprek hierover (feit 5).
De rechtbank zal dit bewijs nader bespreken.
i. Bij de rechter-commissaris heeft [D] verklaard dat hij de dader meteen herkende. Hij heeft echter ook verklaard: "De andere getuige heeft geloof ik wel tegen mij gezegd dat het voor hem duidelijk was wie de dader was". Dit gebeurde voordat [D] de foto's te zien kreeg. De rechtbank is het met de raadsman eens dat hiermee de stellige herkenning van verdachte door [D] kan zijn beïnvloed. Hij kreeg hiermee immers de indruk dat verdachte wel tussen de getoonde foto's moest zitten. Dit in combinatie met de terughoudendheid waarmee de rechtbank bewijswaardering toekent aan een herkenning van een verdachte door middel van een fotoconfrontatie, maakt dat de rechtbank in deze herkenning geen doorslaggevend bewijs ziet.
ii. Bij het Hotel [hotel 2] heeft de overvaller een formulier ingevuld. Dit formulier is vervolgens onderzocht op naam- en adresgegevens en handschrift. Op het formulier is de naam [Y] ingevuld en het adres: [adres 1] [postcode]. [Y] en verdachte stonden jarenlang ingeschreven bij dezelfde jeugdinstelling, [Y] blijkt te hebben gewoond op het adres [adres 1] en de postcode blijkt te passen bij [adres 2], alwaar verdachte stond ingeschreven bij een zorginstelling. Het handschrift is onderzocht en er is niet vastgesteld dat dit het handschrift van verdachte was. Hoewel de rechtbank constateert dat de gegevens op het inschrijfformulier verdachte raken, ziet de rechtbank ook hierin geen doorslaggevend bewijs.
Op de camerabeelden van Hotel [hotel 2] is te zien dat de dader een trainingsjasje droeg met een wit embleem en witte strepen op de zijkant en de mouwen. In het dossier zit een foto van een paar dagen voor de overval van verdachte met een soortgelijk jasje. Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij op deze foto te zien is. De rechtbank waardeert de combinatie van de kleding op de camerabeelden en kleding die verdachte op de foto draagt niet als redengevend bewijs.
iii. [G] heeft verdachte herkend uit een aantal foto's die hem op het politiebureau werden getoond. Bij de rechter-commissaris heeft [G] verklaard dat het voor hem 90% à 95 % duidelijk was dat het verdachte was, omdat je nooit zeker kunt zeggen dat je iemand herkent. Ook deze herkenning betracht de rechtbank met de nodige terughoudendheid en acht de rechtbank niet doorslaggevend.
Op de camerabeelden van [hotel 3] Hotel zijn twee daders te zien waarvan één dader een donkere jas aan heeft met brede paarse en groene strepen. Het signalement van deze dader komt overigens niet overeen met dat van verdachte. In een gesprek dat verdachte voert met zijn vriendin vanuit de PI De Schie vraagt hij haar niet het jasje met de kleuren mee te nemen. De vriendin heeft verklaard dat zij bang was dat de politie de jas zou vinden, waardoor zij de jas heeft verscheurd. De jas komt overeen met de jas die te zien is op de beelden. Deze combinatie van bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet als doorslaggevend worden getypeerd.
Daarnaast is in de auto van [X] een TomTom aangetroffen met daarin (diverse) adressen van hotels in een volgorde die niet overeenkomt met de pleegdata van de feiten 4 en 5, en in deze auto zijn ook spullen van verdachte gevonden. De rechtbank waardeert dit bewijs niet als redengevend.
Al deze bewijsmiddelen bieden naar het oordeel van de rechtbank per feit niet het noodzakelijke bewijsminimum, zoals door het wettelijke systeem vereist.
Volgens de officier van justitie is in de onderhavige feiten sprake van een modus operandi die onderling dusdanig overeenkomt dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het telkens dezelfde verdachte moet zijn geweest die de feiten heeft gepleegd, en dat het in combinatie met eerder genoemde bewijsmiddelen, alsmede gelet op het overeenkomstige signalement niet anders kan dan dat het verdachte [verdachte] moet zijn geweest, omdat de kans dat het iemand anders is geweest te onwaarschijnlijk is. De officier van justitie verwijst daarbij met betrekking tot schakelbewijs naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2011, NJ 2011, 2217.
Hoewel de rechtbank zoals hiervoor besproken, ziet dat het dossier de nodige bewijsmiddelen bevat die in de richting van verdachte wijzen, moet zij concluderen dat dit niet voldoet aan het wettelijke bewijsminimum. De redenering van de officier van justitie teneinde het bewijs sluitend te maken, verenigt zich niet met het systeem van de wet. De officier van justitie neemt als uitgangspunt dat het niet een ander dan verdachte kan zijn geweest, omdat de kans dat het een ander zou zijn geweest te onwaarschijnlijk is. Zonder enige (statistische) onderbouwing voor het vertrekpunt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten (anders dan de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen welke niet voldoen aan het bewijsminimum), ziet de rechtbank geen meerwaarde in de bewijskracht van dit alternatieve scenario.
De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van de hem onder 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten.
6. De vorderingen van de benadeelde partijen
[G], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 250,--.
[supermarkt] BV heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5170,30.
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [G] en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [supermarkt] BV.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 250,--, subsidiair 5 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [G].
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding, aangezien verdachte ten aanzien van de ten laste gelegde feiten waarop de vorderingen betrekking hebben, zal worden vrijgesproken.
Dit brengt mee, dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
7. De beslissing
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
bepaalt dat de benadeelde partijen [G] en [supermarkt] BV niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partijen in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Steenhuis, voorzitter,
mrs Schreuder en Van der Meer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Schuurmans-van Erkel, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2011.
Mr. Van der Meer is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.