zaaknummer: AWB 11/4797 AW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2011 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [plaats],
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder
(gemachtigde: [A]).
Eiser heeft, met een beroep op de status van artikel 26 van het Sociaal Convenant II (verder: SC II), bij brief van 2 december 2010 gesolliciteerd naar de functie [medewerker] bij de [afdeling] van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder: IND) van verweerders ministerie (verder ook: de geambieerde functie).
Bij brief van 4 januari 2011 is eiser voor deze functie afgewezen.
Bij brief van 24 januari 2011 is de afwijzing nader gemotiveerd.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 31 januari 2011 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 30 mei 2011 bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij brief van 28 juni 2011 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een aanvulling op het bestreden besluit gegeven.
Bij brief van 5 juli 2011 heeft eiser op deze brief gereageerd.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder bij brieven van 21 en 28 september 2011 enkele nadere stukken ingediend. Deze zijn aan eiser doorgezonden.
Het beroep van eiser is op 4 oktober 2011 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 25 oktober 2011 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat zij de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken had verlengd.
1. De rechtbank staat in dit beroep voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Partijen worden in dit beroep verdeeld gehouden over de vraag of verweerder bij eisers sollicitatie naar de functie [medewerker] op goede gronden aan eisers beroep op de status van artikel 26 van het SC II (verder ook: artikel 26) is voorbijgegaan.
3. Het hoofd IND en de Ondernemingsraad van de IND zijn op 27 maart 2008 het Sociaal Convenant II overeengekomen. Het SC II is van toepassing op alle maatregelen en besluiten die genomen worden in het kader van "IND bij de tijd" alsmede op alle reorganisaties en functiewijzigingen waartoe besloten wordt tot 1 januari 2013.
Artikel 26 van het SC II luidt als volgt:
"Medewerkers met een vervallen of gewijzigde functie alsmede medewerkers waarvan de functie voorzienbaar zal vervallen of wijzigen hebben voorrang bij de vervulling van een vacature boven medewerkers waarvan de functie niet (voorzienbaar) zal vervallen of wijzigen, tenzij bij de vervulling van een bepaalde vacature andere interne mobiliteitsbewegingen gerealiseerd kunnen worden waardoor per saldo meer mogelijkheden gecreëerd worden."
Artikel 28 van het SC II luidt als volgt:
"Tijdens de looptijd van dit Convenant en de verdere verbijzondering van de arbeidsorganisatie worden alle functies bij de IND ingedeeld naar:
• Ongewijzigde functies
• Vervallen functies
• Gewijzigde functies
• Nieuwe functies.
Een functie is vervallen als de functie wordt opgeheven of waarvan het aantal wordt gereduceerd. Een functie is gewijzigd als de inhoud van de functie zodanig sterk is gewijzigd dat niet meer gesproken kan worden van dezelfde functie, maar van een nieuwe functie, die niet uitwisselbaar is met de gewijzigde functie."
De voorrangspositie van artikel 26 wordt aldus vormgegeven dat de betrokken kandidaat bij interne sollicitaties niet alleen voor de vacante functie in aanmerking komt als hij voldoet aan de daarvoor geldende functie-eisen, maar ook als hij door scholing en opleiding binnen redelijke termijn daarvoor geschikt kan worden gemaakt.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte bij de beoordeling van zijn sollicitatie is voorbijgegaan aan zijn beroep op artikel 26 van het SC II. Hij is werkzaam in de [functie]. Zoals blijkt uit de houtskoolschets van de Directie Informatievoorziening (verder: DIV) is deze functie als BOS-functie (Beleidsondersteunend systeem functie) vervallen of sterk gewijzigd. Eiser heeft in het kader van een functioneringsgesprek met zijn leidinggevende, clustermanager [B], afgesproken dat hij van november 2010 tot eind april 2011 bij interne sollicitaties een beroep zou mogen doen op de status van artikel 26 van het SC II. Ook de directeur DIV en de afdeling HR waren van deze afspraak op de hoogte en hebben niet aangegeven dat de gemaakte afspraak niet rechtsgeldig was.
Eiser bestrijdt de juistheid van de door verweerder aangevoerde argumenten voor het niet honoreren van eisers beroep op artikel 26.
5. Verweerder heeft betoogd dat eiser in zijn sollicitatiebrief niet heeft verwezen naar artikel 26.
Een besluit tot toekenning van de status van artikel 26 kan alleen schriftelijk door de directeur DIV en niet door de unitmanager worden genomen met als motivering dat er binnen de eigen directie geen andere passende functie voorhanden is.
Eiser bevindt zich in dezelfde positie als alle IND-medewerkers. In het kader van "IND bij de tijd" zijn geen groepen aangewezen waarbinnen boventalligheid wordt verwacht. Deze boventalligheid kan zich dus in de gehele organisatie voordoen. Om deze reden is niet overgegaan tot aanwijzing als "aangewezen ambtenaar" in de zin van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2008-2012 (verder: SFB). Iedereen geniet daarom binnen de IND dezelfde voorrang. Om deze redenen komt eiser geen aanspraak op de status van artikel 26 toe.
In de brief van 28 juni 2011 is door verweerder betoogd dat de status van artikel 26 is bedoeld voor personen wier functie daadwerkelijk komt te vervallen en die daardoor boventallig worden. Aan eiser is de status van artikel 26 toegekend, omdat hij een andere wending aan zijn carrière wenste te geven, maar daarvoor is artikel 26 niet bedoeld. Eiser heeft oneigenlijk gebruik willen maken van artikel 26.
Bovendien had eiser kunnen reageren op vacante functies die binnen de DIV beschikbaar zijn gekomen, waarna hij op één van deze functies had kunnen worden geplaatst. Van boventalligheid is onder deze omstandigheden geen sprake.
Op deze gronden is het bevoegd gezag terecht bij de beoordeling van eisers sollicitatie voorbij gegaan aan zijn beroep op artikel 26.
6. Eiser heeft aanvullend in zijn reactie op verweerders brief van 28 juni 2011 aangevoerd dat verweerder uit het oog verliest dat niet alleen een boventallige medewerker, maar ook iemand wiens functie sterk is gewijzigd een beroep kan doen op artikel 26.
Dat er na het bestreden besluit een voornemen is ontstaan om eiser te plaatsen op een nieuwe functie bij DIV doet niets af aan de verplichting tot nakoming van de gemaakte afspraak met eisers clustermanager.
Bovendien heeft hoofd IND op 24 september 2009 nader met de OR afgesproken dat een medewerker die tot de voorrangsgroep behoort niet alleen binnen zijn eigen organisatieonderdeel, maar binnen alle tewerkstellingsgebieden van de IND voorrang heeft.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep heeft de werkgever een ruime discretionaire bevoegdheid bij de inrichting van zijn organisatie, het vaststellen van functies en functie-eisen en het vervullen van vacatures. Wel dient bij dit laatste een zorgvuldige selectieprocedure te worden gevolgd, waarin de gegadigden voor de vacature een eerlijke kans op aanstelling hebben. Hierbij past een terughoudende toetsing door de ambtenarenrechter. Daarin staat centraal de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de afwijzing van eisers sollicitatie met voorbijgaan aan zijn beroep op artikel 26.
7.2 Uit verweerders brieven van 4 en 24 januari 2011 blijkt dat eiser om diverse redenen niet in aanmerking is gebracht voor de functie van [medewerker] bij de [afdeling]. Ook heeft de vacaturehouder, de unitmanager [van afdeling], op 10 en 17 januari 2011 een mondelinge toelichting gegeven op de afwijzing van eisers sollicitatie.
In zijn uitvoerige brief van 24 januari 2011 heeft genoemde unitmanager ten aanzien van eisers beroep op artikel 26 het standpunt ingenomen dat eisers positie bij zijn sollicitatie niet verschilde van die van andere interne kandidaten zonder voorrangspositie, aangezien bij eisers eigen directie DIV voor hem een passende functie beschikbaar was, waarop hij met voorrang zou worden benoemd. Daarna zou de voorrangspositie vervallen. Eiser wilde echter niet solliciteren bij DIV. Eisers beroep op artikel 26 is daarom als oneigenlijk aangemerkt.
Voorts geeft genoemde brief verscheidene inhoudelijke en praktische redenen waarom eiser ongeschikt werd geacht voor de door hem geambieerde functie: hij had een verkeerd beeld van de functie, zijn ervaring in het beslisproces werd onvoldoende breed geacht, zijn taalvaardigheid werd onvoldoende geacht en eisers houding werd niet aanvaardbaar geacht. Eiser heeft zichzelf daardoor gediskwalificeerd voor de functie en heeft reden gegeven voor twijfel aan zijn tactisch en strategisch inzicht, dat in de functie van groot belang is, aldus de brief.
7.3 In het thans bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van eisers beroep op artikel 26 geoordeeld dat dit artikel niet op hem van toepassing is. Daartoe is in hoofdzaak overwogen dat eiser niet als boventallig moest worden aangemerkt, nu er voor hem binnen DIV een passende functie beschikbaar was. Dit standpunt lijkt zich niet te verdragen met de tekst van artikel 26, waarin de boventalligheid niet als maatgevend criterium voorkomt. De positie van voorrangskandidaat komt volgens de tekst van artikel 26 toe aan medewerkers met een (voorzienbaar) vervallen of gewijzigde functie in de zin van artikel 28. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt dat verweerder de werking van artikel 26 richt op gevallen van boventalligheid, die niet door plaatsing in een passende functie binnen het eigen dienstonderdeel van de betrokken ambtenaar kan worden opgelost. Plaatsingen van boventallige ambtenaren vinden in die benadering allereerst plaats binnen het eigen dienstonderdeel. Is dat niet mogelijk, dan volgt plaatsing binnen de nieuwe IND-organisatie als geheel, mogelijk met behulp van de voorrangspositie van artikel 26. Is ook dat niet mogelijk, dan volgt aanwijzing als "aangewezen ambtenaar", die een voorrangspositie geeft bij plaatsing binnen de sector Rijk en waarbij - althans tot 1 januari 2012 - voor de betrokkene de tijdelijke voorzieningen van het SFB beschikbaar komen.
7.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met deze benadering niet heeft begeven buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Het gevolg van deze conclusie is dat aan de voorrangspositie van artikel 26 alleen betekenis toekomt in de opvolgende pogingen tot plaatsing van boventallige medewerkers, te beginnen binnen het eigen dienstonderdeel. Eiser kon zich daarom niet met succes beroepen op artikel 26 bij zijn sollicitatie naar de geambieerde functie, omdat voor hem binnen DIV een passende functie beschikbaar was, waarin hij kon worden geplaatst. Uit het verslag van het functioneringsgesprek van eiser op 7 maart 2011 blijkt dat hij binnen DIV zal worden geplaatst als adviseur, als zijn pogingen tot plaatsing elders binnen de IND niet zouden slagen. Dat eiser op basis van een afspraak met zijn leidinggevende voor een halfjaar (november 2010 - april 2011) in de gelegenheid is gesteld buiten DIV te solliciteren doet daar niet aan af. De desbetreffende afspraak is aldus geformuleerd: "In deze periode doet [eiser] een beroep op de werking van art. 26 SC II." Daaruit blijkt niet dat de leidinggevende eiser deze voorrangsstatus heeft toegekend, maar wel dat eiser daarop een beroep wenste te doen.
7.5 Dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat eiser in zijn sollicitatiebrief geen melding heeft gemaakt van zijn beroep op artikel 26 geeft geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep, aangezien verweerder wel inhoudelijk is ingegaan op eisers beroep op artikel 26. Eiser is door deze fout van verweerder dus niet in zijn belangen geschaad.
8. Voorts merkt de rechtbank ten overvloede nog op dat artikel 26 geen recht geeft op plaatsing in een functie met voorbijgaan aan de geldende functie-eisen. Er moet sprake zijn van een basisgeschiktheid voor de functie, die door gerichte opleiding en begeleiding tot een ruimere geschiktheid kan worden uitgebouwd. Daarin komt eventueel de voorrangspositie tot uiting ("geschikt of geschikt te maken").
Bovendien blijkt uit de motivering van de afwijzing van eisers sollicitatie dat verweerder voor de geambieerde functie zocht naar een direct inzetbare medewerker, voor wie beleids- inzicht en taalvaardigheid geen ontwikkelpunten waren.
9. Gelet op de voorgaande overwegingen heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot afwijzing van eisers sollicitatie naar de geambieerde functie met voorbijgaan aan zijn beroep op artikel 26. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Sentrop, rechter, in aanwezigheid van
F.J. Leegstraten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.