ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8577

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 37952
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van vreemdeling in het kader van terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 december 2011 uitspraak gedaan over de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die in Nederland verbleef zonder geldige verblijfsvergunning. Eiser had zijn verblijfsvergunning op 10 januari 2011 ingetrokken gekregen en diende Nederland te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van inbewaringstelling niet gerechtvaardigd was, omdat eiser beschikte over de noodzakelijke documenten voor terugkeer naar Egypte, waaronder een geldig paspoort en een geboekt vliegticket, dat door zijn broer was geregeld. De rechtbank stelde vast dat de stelling van verweerder, dat eiser Nederland na 10 januari 2011 niet had verlaten, onvoldoende was om de inbewaringstelling te rechtvaardigen. Eiser had tijdens de gehoren aangegeven terug te willen keren naar Egypte, wat de noodzaak voor inbewaringstelling in twijfel trok.

De rechtbank concludeerde dat de inbewaringstelling in strijd was met artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, die vereist dat er sprake moet zijn van het ontwijken of belemmeren van de terugkeer. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 105,- voor de onterecht doorgebrachte tijd in bewaring en veroordeelde verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-. De uitspraak benadrukt het belang van de Terugkeerrichtlijn en de voorwaarden waaronder inbewaringstelling kan plaatsvinden, waarbij minder dwingende maatregelen voorrang dienen te krijgen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Roermond
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 37952
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2011 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. drs. R.E.J.M. van den Toorn),
en
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in
artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt dit beroep tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in.
Verweerder heeft nadere stukken ingezonden, waaronder het bericht dat de bewaring met ingang van 24 november 2011 is opgeheven ter effectuering van de uitzetting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.F. Verhaegh. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
Op 6 december 2011 heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere gegevens te verstrekking en een toelichting te geven. Bij faxbericht van 8 december 2011 heeft verweerder hieraan voldaan. Eisers gemachtigde heeft bij faxbericht van 12 december 2011 hier op gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om een nadere behandeling ter nadere zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
Overwegingen
1. Op grond van het bepaalde in artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
2. In het onderhavige geval is verweerder op 24 november 2011 overgegaan tot opheffing van de bewaring voordat de rechtbank het tegen die maatregel ingestelde beroep heeft kunnen behandelen.
3. Gelet op het verzoek tot schadevergoeding dient thans te worden vastgesteld of de maatregel van bewaring met inachtneming van het bepaalde in de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) reeds op enig moment voor de opheffing ervan door verweerder onrechtmatig was en, zo ja, of aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de Terugkeerrichtlijn volgt dat inbewaringstelling een ultimum remedium is. Aangezien eiser tijdens de ophouding heeft aangegeven meteen terug te willen keren naar Egypte, hij in het bezit was van een paspoort en tevens via zijn broer kon beschikken over een vliegticket, had de bewaring achterwege dienen te blijven. Daarnaast had verweerder kunnen volstaan met het toepassen van een lichter middel.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Niet in geschil is dat de Terugkeerrichtlijn op eiser van toepassing is. De vraag die ter beoordeling voor ligt, is of de onderhavige inbewaringstelling zich verdraagt met artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Ingevolge die bepaling blijft bewaring achterwege indien minder dwingende maatregelen niet afdoende kunnen worden geacht. In dat geval dient de betrokken onderdaan de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure te belemmeren of te ontwijken.
7. Vast staat dat eisers verblijfsvergunning op 10 januari 2011 is ingetrokken en eiser Nederland dientengevolge diende te verlaten. Blijkens het nader ingezonden proces-verbaal van bevindingen van 7 december 2011 wist eiser dat hij onrechtmatig in Nederland verbleef. Uit dit proces-verbaal blijkt verder dat er contact is geweest tussen de broer van eiser en de (opper)wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee, nog voordat eiser in bewaring is gesteld. Tijdens dit contact heeft eisers broer aangeboden een vliegticket voor eiser te boeken naar Egypte. Dit laatste is ook gebeurd en uit de nader ingezonden informatie van verweerder blijkt dat eisers broer de bevestiging van de boeking van het ticket op
23 november 2011 om 16:03 uur via de mail van het reisbureau heeft ontvangen en diezelfde dag om 17:01 uur, en dus nog voor de inbewaringstelling, naar verweerder heeft gefaxt. Tevens blijkt uit de gedingstukken dat eiser in het bezit was van een geldig paspoort voor Egypte en dat de broer van eiser ervoor zou zorgen dat eiser de beschikking zou krijgen over het paspoort en het ticket. Gelet hierop heeft verweerder terecht aangenomen dat de voor terugkeer noodzakelijke bescheiden voorhanden waren, zoals bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt of er sprake was van ontwijking of belemmering van de terugkeer, zoals artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vereist voor inbewaringstelling.
De stelling van verweerder dat eiser Nederland na 10 januari 2011 niet heeft verlaten, is onvoldoende om de maatregel van inbewaringstelling te rechtvaardigen, temeer nu eiser tijdens de gehoren voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft aangegeven terug te willen keren naar Egypte. De in de brief van 8 december 2011 ingenomen stelling van verweerder dat eiser in bewaring is gesteld, omdat eisers broer niet in de gelegenheid was het paspoort en het ticket naar het politiebureau te brengen en de stellingen niet geconcretiseerd konden worden, is eveneens onvoldoende nu verweerder in diezelfde brief desgevraagd heeft verklaard niet te hebben getwijfeld aan de uitlatingen van eisers broer. Dit betekent dat de inbewaringstelling van eiser in het licht van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn niet gerechtvaardigd was.
8. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank termen aanwezig om eiser schadevergoeding toe te kennen voor de dag die hij onterecht in bewaring heeft verbleven.
Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 105, voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding derhalve 1 x € 105,- is € 105,-.
9. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 874,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand welk bedrag is opgebouwd uit:
1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 437,-;
wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe ten laste van verweerder tot een bedrag van € 105,-;
bepaalt dat de uitbetaling geschiedt door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,- te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A.J. Monnens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 december 2011.
w.g. mr. S.A.J. Monnens,
griffier w.g. mr. M.C.M. Hamer,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van
€ 105,- (ZEGGE: HONDERDENVIJF EURO).
Aldus gedaan door mr. M.C.M. Hamer op 15 december 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 december 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.