ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8368

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/5402, Awb 11/5404, Awb 11/5406 en Awb 11/5408
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak hebben verzoekers, allen van Syrische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking van 'verblijf vanwege bijzondere individuele omstandigheden'. De minister heeft deze aanvragen afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de afwijzing niet voldoende gemotiveerd was, vooral met betrekking tot de schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De voorzieningenrechter concludeert dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van de verzoekers, waaronder hun leeftijd en de lange tijd dat zij in Nederland verblijven. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de verzoekers niet mogen worden uitgezet totdat op hun bezwaarschriften is beslist. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht aan de verzoekers te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 11/5402, 11/5404, 11/5406 en 11/5408
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
verzoeker 1,
[naam],
Geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
verzoeker 2,
[naam],
Geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
verzoeker 3,
[naam],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
verzoekster,
allen van Syrische nationaliteit,
gezamenlijk verzoekers,
gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C. Bijsterbos, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 9 februari 2011 hebben verzoekers, ieder afzonderlijk, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdende met het doel 'verblijf vanwege bijzondere individuele omstandigheden'. Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 15 februari 2011 afwijzend op de aanvragen beslist.
1.2. Op 15 februari 2011 hebben verzoekers, ieder afzonderlijk, hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij verzoekschrift van 15 februari 2011 hebben verzoekers, ieder afzonderlijk, de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Op 17 maart 2011 zijn de gronden van de verzoeken ingediend. Verzoekers hebben op 2 oktober 2011 nog nadere stukken ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers toegezonden. Verweerder heeft een verweerschrift, gedateerd 2 augustus 2011, ingediend.
1.5. De verzoeken zijn behandeld ter openbare zitting van 4 oktober 2011. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Verzoekers hebben een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening, nu zij niet langer rechtmatig in Nederland verblijven en uit Nederland kunnen worden verwijderd. Bij de beantwoording van de vraag of deze belangen zodanig zijn dat het verzoek moet worden toegewezen, is van belang in hoeverre het bezwaar kans van slagen heeft.
Standpunten van partijen
2.3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat verzoekers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij van dit zogenoemde mvv-vereiste evenmin zijn vrijgesteld. Verweerder heeft overwogen dat vooralsnog geen sprake is van een situatie waarvan de bescherming door artikel 8 EVRM dient te worden beoordeeld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gestelde gezinsleven tussen verzoekers en hun moeder, mevrouw [naam moeder], en tussen verzoekers onderling niet genoegzaam is aangetoond met objectief verifieerbare bewijsstukken, zoals geboorteakten, waaruit de feitelijke gezinsband kan blijken. Hoewel is aangevoerd dat verzoeker 1 hier te lande een vriendin heeft die van Nederlandse nationaliteit is, is een eventuele partnerrelatie niet genoegzaam aangetoond. Evenmin is aangetoond dat verzoeker 1 daadwerkelijk feitelijke invulling geeft aan gezinsleven met zijn vriendin, bijvoorbeeld door samenwoning. Nu door verzoekers gezinsleven niet is aangevoerd noch door verzoekers met bewijsstukken genoegzaam is aangetoond dat hiervan in onderhavig geval wel sprake is, is er volgens verweerder vooralsnog geen sprake van een situatie waarvan de bescherming door artikel 8 EVRM dient te worden beoordeeld.
Voor zover mogelijk wel sprake is van familie- of gezinsleven tussen verzoekers onderling en verzoekers en hun moeder en dit gezinsleven genoegzaam zou worden aangetoond, heeft verweerder overwogen dat uitzetting van verzoekers niet in strijd zal zijn met artikel 8 EVRM nu het hele gezin geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en het hele gezin Nederland dient te verlaten waardoor zij het gezinsleven met elkaar kunnen voortzetten, ook indien aan verzoekers geen verblijf in Nederland wordt toegestaan.
Voorts heeft verweerder overwogen dat het niet toestaan van verblijf aan verzoekers evenmin schending van het recht op privéleven als neergelegd in artikel 8 EVRM oplevert. Weliswaar is aangevoerd dat verzoekers zich reeds lange tijd, sinds 1998, in Nederland bevinden, maar niet is gebleken van een zeer langdurige verblijfsduur als bedoeld in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Tevens is weliswaar aangevoerd dat sprake is van een intensief sociaal leven van verzoekers, doch niet is volgens verweerder gebleken van een substantieel totaal van in Nederland aangegane intensieve sociale banden die door verzoekers dermate intensief en/of bijzonder worden ingevuld dat op grond daarvan op grond van privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aangenomen dient te worden. Verzoekers verblijven immers in ieder geval nog geen 30 jaar in Nederland, aldus verweerder. Verweerder heeft geconcludeerd dat verzoekers niet op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van het mvv-vereiste worden vrijgesteld.
Met betrekking tot het beroep van verzoekers op toepassing van de hardheidsclausule (als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000) heeft verweerder overwogen dat de door verzoekers aangevoerde omstandigheden op zichzelf gezien onvoldoende onderscheidend zijn om daaraan in dit kader zelfstandige betekenis toe te kennen. Verweerder heeft overwogen dat ten behoeve van en door verzoekers de keuzes zijn gemaakt om Nederland bij herhaling illegaal in te reizen, om zich illegaal hier te lande te vestigen en om hun illegaal verblijf hier te lande voort te zetten en te hervatten zonder dat zij daartoe in het bezit waren gesteld van een geldige verblijfsvergunning. In de onderhavige gevallen is op geen enkele wijze gebleken van zeer bijzondere individuele omstandigheden die maken dat het vasthouden aan toepassing van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 en de daarmee samenhangende (tijdelijke) terugkeer van verzoekers naar hun land van herkomst, in dit geval zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, aldus verweerder.
2.4. Bij brief van 17 maart 2011 hebben verzoekers aangevoerd dat zij in Nederland een gezinsleven onderhouden met elkaar en met hun moeder. Daarnaast heeft verzoeker 1 in Nederland een relatie. Dat verweerder het gezinsleven tussen verzoekers onderling en met hun moeder betwijfelt is volgens verzoekers bizar, gezien de lange procedurele voorgeschiedenis waarin nimmer deze vraag is gesteld. Er is ook geen enkele reden verder gegeven op grond waarvan dit gezinsleven na meer dat tien jaren niet meer aannemelijk zou zijn, aldus verzoekers.
Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat hun moeder ernstig is getraumatiseerd ten gevolge van de gebeurtenissen na de uitzetting van verzoekers naar Syrië. Reeds hierom kan volgens verzoekers geen sprake zijn van terugkeer van verzoekers naar hun land van herkomst, met achterlating of met medeneming van hun moeder ten einde een mvv-procedure aldaar af te wachten. Daarnaast vinden verzoekers dat gezien hun zeer jonge leeftijd en het feit dat zij het grootste deel van hun leven in Nederland woonachtig zijn geweest, er van uitgegaan te worden dat er in dit geval sprake is van een recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. De eis van minimaal verblijf van 30 jaar sluit volgens verzoekers bovendien per definitie kinderen en jongeren uit en is alleen al in die zin strijdig met onder meer het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij in hoge mate geïntegreerd zijn in Nederland en dat zij met groot succes onderwijs volgen. Bovendien volgen zij opleidingen die hen opleiden tot beroepen waarin Nederland op afzienbare termijn een grote behoefte zal gaan bestaan. Hierin is verweerder op geen enkele wijze verder ingegaan, aldus verzoekers.
2.5. In het verweerschrift van 2 augustus 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten rechtens juist zijn. Verweerder heeft allereerst onverkort vastgehouden aan het standpunt zoals in de besluiten is verwoord. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat terecht en op goede gronden is geoordeeld dat uitzetting van verzoekers geen strijd met artikel 8 EVRM zal opleveren. Nog daargelaten dat de familierechtelijke relatie bij de aanvragen niet op de daartoe geëigende manier door verzoekers is aangetoond, is in dit kader volgens verweerder van belang dat voor zover van familie- en gezinsleven wordt uitgegaan, verzoekers weliswaar gedurende lange tijd in Nederland hebben verbleven maar dat dit verblijf altijd illegaal is geweest aangezien verzoekers nooit over een verblijfsvergunning hebben beschikt. Verzoekers en hun moeder zijn zelfs in 2002 uitgezet naar Syrië en hebben er daarna toch voor gekozen om terug te keren naar Nederland. Volgens verweerder is er geen sprake van een situatie waarin Nederland het gezinsleven bescherming zou moeten bieden op grond van artikel 8 EVRM, nu het gezin geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
Met betrekking tot het beroep van verzoekers op bescherming van hun privéleven heeft verweerder aangevoerd dat in de bestreden besluiten terecht en op goede gronden is overwogen dat aan het algemeen belang meer gewicht toekomt dan aan de belangen van verzoekers. Het privéleven van verzoekers heeft zich óók ontwikkeld terwijl zij geen rechtmatig verblijf hier te lande hadden. Daarbij is volgens verweerder dan ook terecht van belang geacht de omstandigheid dat verzoekers nooit hebben beschikt over een verblijfstitel die hen feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. Voorts zijn de door verzoekers naar voren gebrachte feiten volgens verweerder niet zodanig bijzonder dat op grond daarvan uit het recht op respect voor hun privéleven de positieve verplichting voortvloeit hen hier te lande verblijf toe te staan.
Met betrekking tot het door verzoekers gedane beroep op bepalingen uit het IVRK heeft verweerder aangevoerd dat voor zover de bepalingen van het IVRK al direct toepasbare normen inhouden, zij geen verdere strekking hebben dan dat bij procedures als de onderhavige rekening moet worden gehouden met belangen van daarbij betrokken kinderen. De bestreden besluiten geven voldoende blijk dat voldoende rekeningschap is gegeven aan de belangen van verzoekers, waarbij wordt opgemerkt dat drie van de vier verzoekers volwassen zijn, aldus verweerder. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegerekend, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het IVRK geen normen bevat die direct toepasbaar zijn.
2.6. Bij faxbericht van 2 oktober 2011 hebben verzoekers aangevoerd dat artikel 3 IVRK vereiste belangenafweging wordt gemaakt bij elke maatregel waar een kind door wordt geraakt, waarbij het belang van het kind voorop behoort te staan. In artikel 6, tweede lid, IVRK is het recht van kinderen neergelegd om zich te kunnen ontwikkelen en artikel 8 IVRK verplicht de Staat tot eerbiediging van het recht van het kind om zijn of haar identiteit te behouden, aldus verzoekers. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij zich in Nederland hebben ontwikkeld en ontplooid en daar nog volop mee bezig zijn. Daarnaast heeft verzoekster, thans nog minderjarig, nauwelijks is Syrië verbleven, is zij zo goed als volledig in Nederland gevormd, is zij hier geworteld en heeft zij haar plek op school gevonden. Volgens verzoekers hebben zij een moeilijke tijd in Nederland doorgemaakt, nu zij zijn uitgezet, teruggekomen en hebben zij de draad alhier opgepakt en met zeer goede resultaten hun opleiding voortzetten. Voorts hebben verzoekers onder verwijzing naar een studie van dr. M.E. Kalverboer en drs. A.E. Zijlstra van april 2006 getiteld 'De schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet' aangevoerd dat dient te worden berust in hun verblijf in Nederland. Zij zijn volledig ingeburgerd in de Nederland maatschappij en hun identiteit is cultureel gezien dan ook als Nederlands te kenschetsen, aldus verzoekers.
2.7. Ter zitting hebben verzoekers onder meer aangevoerd dat hetgeen in het IVRK is opgenomen, in het onderhavige geval ook meespeelt voor de meerderjarige kinderen omdat vertrek uit Nederland schade tot gevolg zal hebben nu zij uit een omgeving worden gehaald waarin zij zijn opgegroeid en opgevoed.
2.8. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangevoerd dat verweerder zich primair op het standpunt stelt dat de gezinsband tussen verzoekers en hun moeder en verzoekers onderling niet (met documenten) is aangetoond. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat verzoekers en hun moeder altijd als een gezin zijn behandeld en dus als zodanig kunnen worden gezien. Volgens verweerder mag geen van de gezinsleden echter in Nederland blijven, omdat zij niet beschikken over een verblijfsvergunning. Verweerder heeft de door de moeder van verzoekers ingediende aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw 2000 afgewezen. De moeder van verzoekers kan dus met verzoekers mee naar Syrië, aldus verweerder. Met betrekking tot het beroep op bescherming van het privéleven van verzoekers heeft verweerder aangevoerd dat verzoekers na 2002 er voor hebben gekozen om terug te keren naar Nederland. Het daaropvolgende langdurige verblijf van verzoekers hier te lande is voor hun eigen risico, aldus verweerder. Over het door verzoekers overgelegd rapport van april 2006 heeft verweerder aangevoerd dat verzoekers onvoldoende concreet hebben gemaakt wat het rapport in het onderhavige geval betekent.
In reactie op de vraag van de voorzieningenrechter hoe het door het EHRM genoemde criterium van een zeer langdurige verblijfsduur (30 jaar) in het kader van het recht op bescherming van privéleven zich verhoudt tot de leeftijd van verzoekers, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting geantwoord dat dit een lastige vraag betreft die niet gelijk te beantwoorden valt.
Beoordeling van het verzoek
2.9. De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid, Vw 2000. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.10. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekers niet over een mvv beschikken.
2.11. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 Vw 2000, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
2.12. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
2.13. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, Vb 2000 is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000 van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 EVRM zou zijn.
2.14. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (zie onder meer de uitspraak van 27 oktober 2010, zaaknummer 201004896/1, LJN: BO2098) volgt dat bij de beoordeling of het ontbreken van een geldige mvv in een concreet geval kan worden tegengeworpen uit een op die zaak toegespitste belangenafweging dient te blijken dat de uitzetting van de vreemdeling verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM. Bij deze beoordeling dient derhalve een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM plaats te vinden.
2.15. Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het lang, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.16. In geschil is allereerst of verzoekers, die niet in het bezit zijn van een mvv, kunnen worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat hun uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
2.17. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen in geschil is of tussen verzoekers en hun moeder, tussen verzoekers onderling en tussen verzoeker 1 en zijn vriendin sprake is van familie- en gezinsleven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op goede gronden overwogen dat verzoeker 1 niet genoegzaam heeft aangetoond dat hij een partnerrelatie heeft met zijn vriendin en dat evenmin is aangetoond dat hij daadwerkelijk feitelijke invulling geeft aan gezinsleven met zijn vriendin.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat daargelaten de vraag of door verzoekers in voldoende mate is aangetoond dat tussen hen en hun moeder en tussen hen onderling sprake is van familie- en gezinsleven, verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat voor zover sprake is van dergelijk familie- of gezinsleven uitzetting van verzoekers op dit punt niet in strijd zal zijn met artikel 8 EVRM. Verweerder heeft in dit kader een kenbare belangenafweging gemaakt waarbij zwaar in het nadeel van verzoekers heeft gewogen dat zij samen met hun moeder zonder in het bezit van een mvv - na hun uitzetting in 2002 - Nederland opnieuw zijn ingereisd, zich hier te lande hebben gevestigd en nadien het gezinsleven onderling en samen met hun moeder hier te lande hebben voortgezet zonder in het bezit te zijn van een geldige verblijfsvergunning.
2.18. Met betrekking tot de door verweerder in de bestreden besluiten getrokken conclusie dat uitzetting van verzoekers geen schending oplevert van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privéleven is de voorzieningrechter van oordeel dat deze conclusie een deugdelijk motivering ontbeert.
Gelet op de door verzoekers aangedragen specifieke omstandigheden is de enkele verwijzing door verweerder naar het niet reeds zeer langdurig in Nederland verblijven onvoldoende om te kunnen stellen dat bij uitzetting van verzoekers geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Gelet op de leeftijd van verzoekers is het voor hen onmogelijk om aan het vereiste van 30 jaar verblijf hier te lande te voldoen. Een dergelijke aanpak zou het beroep van minderjarigen en jong volwassenen op privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM illusoir maken.
In de door verweerder in het verweerschrift gegeven motivering - als hiervoor opgenomen onder 2.5. - en hetgeen namens verweerder ter zitting is aangevoerd - als hiervoor opgenomen onder 2.8. - ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, nu uit de bestreden besluiten niet blijkt dat verweerder in zijn belangenafweging in het kader van het door verzoekers gestelde recht op privéleven de in het verweerschrift en ter zitting genoemde omstandigheden (onder meer de verblijfsrechtelijke positie van verzoekers) heeft betrokken.
De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder dus onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom verzoekers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, Vb 2000.
2.19. Gelet op de aard van hetgeen is opgenomen in de door verzoekers genoemde artikelen van het IVRK ziet de voorzieningenrechter vervolgens aanleiding in te gaan op de door verzoekers aangevoerde gronden betreffende (de toepasbaarheid van) dit verdrag.
Eerst overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker 1, verzoeker 2 en verzoeker 3 meerderjarig zijn en daardoor niet vallen onder de reikwijdte van het betreffende verdrag.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeksters beroep op artikelen 3 IVRK niet kan slagen. Uit vaste jurisprudentie van de AbRS (zie onder meer de uitspraak van 27 november 2008, zaaknummer 200802463/1, LJN: BG6945 en de uitspraak van 16 juni 2011, zaaknummer 201010430/1, LJN: BQ9503) volgt dat artikel 3 IVRK niet tot meer strekt dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
Nu verweerder in het bestreden besluit inzake verzoekster is ingegaan op de situatie verzoekster bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van verzoekster.
Verzoeksters beroep op de artikelen 6 en 8 IVRK kan evenmin slagen reeds omdat deze artikelen naar hun inhoud niet een ieder verbinden en zich derhalve niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter lenen.
2.20. Uit hetgeen hiervoor onder 2.18. is overwogen volgt dat verweerder bij het nemen van een besluit op de bezwaarschriften van 15 februari 2011 nader zal moeten ingaan op de vraag of uitzetting van verzoekers schending oplevert van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privéleven. Gelet hierop is niet uitgesloten dat de bezwaarschriften van verzoekers kans van slagen hebben. Verzoekers hebben aldus voldoende aangetoond dat hun belangen, afgezet tegen die van de Staat, zodanig zwaar wegen dat hangende de bezwaarprocedure de verzochte voorlopige voorziening moet worden getroffen. De verzoeken worden daarom toegewezen.
2.21. In het licht van het voorgaande komt de voorzieningrechter niet toe aan hetgeen verzoekers in de onderhavige procedure hebben aangevoerd over verweerders standpunt inzake hun beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000.
2.22. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de verzoeken redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van de verzoekschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en € 437,- per punt, waarbij de voorzieningenrechter de verzoeken als samenhangend en derhalve als één zaak aanmerkt).
2.23. De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het door verzoekers betaalde griffierecht van in totaal € 608,- (€ 152,- per verzoek) door verweerder wordt vergoed.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat op de bezwaarschriften van 15 februari 2011 is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 608,- aan verzoekers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2011.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.