Zaaknummer: AWB 11 / 11995
Uitspraak van de meervoudige kamer van 9 december 2011 in de zaak tussen
[eiseres] (eiseres) en
[eiser], (eiser) gezamenlijk te noemen eisers
(gemachtigde: mr. T. Pondaag),
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
Bij besluit van 30 november 2010 heeft het Belgische consulaat te Kinshasa, Democratische Republiek Congo, negatief beslist op de visumaanvraag van eiser.
Het hiertegen op 21 december 2010 bij (de visadienst van) verweerder ingediende bezwaar is bij besluit van 10 maart 2011 (het bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het beroep met zaaknummer 11/10822 plaatsgevonden voor de meervoudige kamer op 19 oktober 2011, waar voor eisers is verschenen mr. T. Pondaag. Voor verweerder zijn verschenen mr. M.A. Damminga en
drs. B.E. Zylfiu-Niccolson.
Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst.
1. Op 23 november 2010 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een kort verblijfvisum voor Nederland met als doel familiebezoek aan eiseres (referent). Deze aanvraag is ingediend bij het Belgische consulaat te Kinshasa. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eisers ingestelde bezwaar tegen de weigering om het verzochte visum te verstrekken niet-ontvankelijk verklaard omdat de Belgische autoriteiten op de visumaanvraag hebben beslist en er derhalve geen besluit is van een Nederlands bestuursorgaan.
2. Eisers hebben zich hiermee niet kunnen verenigen en -kort gezegd- aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 5, 8 en 32 van de Visumcode, alsmede met de artikelen 1:1 en 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Betoogd is dat uit voornoemde artikelen van de Visumcode volgt dat Nederland verantwoordelijk is voor de beslissing op de visumaanvraag, omdat de (enige) bestemming van het bezoek is gelegen op Nederlands grondgebied. In het kader van het beroep op artikel 1:1 van de Awb is aangevoerd dat ingevolge dit artikel de wet ook geldt voor bestuursorganen in het buitenland en dat verweerder aldus in gebreke is gebleven om met toepassing van artikel 2:3 van de Awb het bezwaar door te zenden.
3. In beroep heeft verweerder met verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb een bilaterale overeenkomst met annexe overgelegd waaruit - zo heeft verweerder in zijn verweerschrift gesteld - de vertegenwoordigingsbevoegdheid van België zou blijken. Dit verzoek is bij uitspraak van 8 augustus 2011 door de rechtbank gehonoreerd. Zijdens eisers is toestemming verleend als bedoeld in lid 5 van voormeld artikel, om uitspraak te doen mede op grondslag van die stukken.
4. In geschil ligt voor de vraag of verweerder op goede gronden het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank overweegt ambtshalve geen beletsel te zien om ook eiser [referent] (referent) in het beroep te ontvangen. Ten materiële wordt als volgt overwogen.
5. Van toepassing op het onderhavige geschil is de EG Verordening nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode).
In artikel 5, lid 1, van de Visumcode is bepaald dat de lidstaat, die bevoegd is voor het onderzoeken van en het nemen van een beslissing over een aanvraag voor een eenvormig visum de lidstaat is op het grondgebied waarvan de enige bestemming van het bezoek is gelegen.
Ingevolge artikel 8, lid 1, kan een lidstaat ermee instemmen een andere lidstaat die op grond van artikel 5 bevoegd is, te vertegenwoordigen voor het onderzoeken van aanvragen voor en de afgifte van visa namens die lidstaat. In lid 2 is opgenomen dat indien het consulaat van de vertegenwoordigende lidstaat voornemens is een visum te weigeren, de aanvraag dient te worden doorgezonden aan de bevoegde autoriteiten van de vertegenwoordigde lidstaat, die er vervolgens een definitieve beslissing over nemen.
Lid 4 van voormeld artikel luidt voor zover van belang:
“de vertegenwoordigende lidstaat en de vertegenwoordigde lidstaat sluiten een bilaterale regeling die de volgende elementen bevat:
(…)
d) in afwijking van lid 2 kan het consulaat van de vertegenwoordigende lidstaat in de bilaterale regeling worden gemachtigd om, na onderzoek van de aanvraag, te weigeren een visum af te geven.”.
In artikel 32, lid 3, is bepaald dat aanvragers aan wie een visum is geweigerd, beroep kunnen instellen tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen. De nationale wetgeving van die lidstaat is op het beroep van toepassing.
6. Op grond van bovenstaande regelgeving concludeert de rechtbank dat de visumcode de mogelijkheid biedt om de afgifte van visa onder volledige vertegenwoordigingsbevoegdheid over te dragen aan een andere vertegenwoordiging, inclusief het laten voeren van bezwaar en beroepsprocdures.
7. Gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt, is in dit kader vervolgens van belang of de bilaterale overeenkomst een machtiging bevat als bedoeld in artikel 8, lid 4 onder d, van de Visumcode.
8. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat in de (overgelegde) bilaterale overeenkomst is geregeld dat voor de Democratische Republiek Congo het consulaat van het Koninkrijk België te Kinshasa door Nederland is gemachtigd om afgifte van visa te weigeren en (indien aan de orde) daartegen ingestelde beroepen te behandelen met toepassing van de Belgische nationale wetgeving. De rechtbank heeft - na kennis genomen te hebben van het door verweerder met toepassing van artikel 8:29 van de Awb ingebrachte stuk - geconcludeerd dat de bilaterale overeenkomst een dergelijke in het verweerschrift omschreven machtiging, als bedoeld in artikel 8, lid 4 onder d, van de Visumcode, inhoudt. Voorts is gebleken dat de betreffende overeenkomst, zoals door verweerder gesteld, in werking is getreden per 15 juni 2010, zijnde een datum gelegen voor de onderhavige aanvraag, zodat er ook in die zin geen sprake is van een bevoegdheidgebrek. De rechtbank is niet gebleken van gronden op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de bilaterale overeenkomst in strijd is met een nationale dan wel een Europees rechtelijke regeling. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat als reisdoel Nederland is beoogd, maakt ook niet dat er sprake is van schending van nationale regelgeving, nu verweerder er terecht op heeft gewezen dat de aanvraag ziet op de afgifte van een Schengenvisum.
9. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders beslissing om het bij hem ingediende bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, in rechte stand kan houden, nu de beslissing die het voorwerp van geschil vormt niet afkomstig is van een Nederlands bestuursorgaan en de bilaterale overeenkomst met België ook geen ruimte laat voor de Nederlandse autoriteiten om een aanvraag als de onderhavige alsnog aan zich te trekken. Indien en voorzover er aan het besluit genomen door de Belgische autoriteiten gebreken zouden kleven, is het niet aan verweerder om zich daarover uit te laten, doch dienen in dit geval, mede gelet op de bilaterale overeenkomst en de Visumcode, de Belgische autoriteiten te toetsen aan en in overeenstemming met de Belgische nationale wetgeving. Hetgeen overigens zijdens eisers is aangedragen, leidt niet tot een ander oordeel.
10. Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter) en mrs F.H. Machiels en E.V.L. Heuts (leden), in aanwezigheid van mr. P.C.W. Gubbels-Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2011.
w.g. mr. P.C.W. Gubbels-Willems,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat op grond van het bepaalde in artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen hoger beroep open.