Zaaknummer: AWB 11 / 10822
Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2011 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. C.L.J.M. Wilhelmus),
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het Belgische consulaat te Pristina (Kosovo) negatief beslist op de visumaanvraag van eiser.
Het hiertegen op 14 februari en 9 maart 2011 bij (de visadienst van) verweerder ingediende bezwaar is bij schrijven van 3 en 18 maart 2011 door verweerder aan eiser geretourneerd.
Eiser heeft tegen de weigering om op het bezwaar te beslissen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het beroep met zaaknummer 11/11995 plaatsgevonden voor de meervoudige kamer op 19 oktober 2011, waar voor eiser zijn verschenen mw. [naam 1] en dhr. [naam 2], bijgestaan door eisers gemachtigde. Voor verweerder zijn verschenen mr. M.A. Damminga en drs. B.E. Zylfiu-Niccolson.
Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst.
1. Op 11 november 2010 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een kort verblijfvisum voor Nederland met als doel familiebezoek. Deze aanvraag is door de Nederlandse autoriteiten ter behandeling doorgestuurd naar de Belgische autoriteiten. Het Belgische consulaat te Pristina heeft de aanvraag in behandeling genomen en op 10 januari 2011 afwijzend beslist.
2. Eiser heeft tegen deze afwijzende beslissing zowel bij de Belgische autoriteiten als bij verweerder bezwaar ingediend. Bij brieven van 3 en 18 maart 2011 heeft verweerder het bezwaarschrift geretourneerd met als motivering dat het Belgische Ministerie bevoegd is om van het bezwaar kennis te nemen, nu het besluit op grond van artikel 8 van de Visumcode is genomen door het Belgische consulaat te Pristina.
3. Eiser heeft tegen deze schriftelijke weigering om een besluit te nemen op grond van artikel 6:2, aanhef en sub a van de Awb beroep aangetekend en zich -kort gezegd- op het standpunt gesteld dat nergens blijkt van een vertegenwoordigingsbevoegdheid van de Belgische autoriteiten. Indien hiervan wel sprake zou zijn, dan blijft Nederland gelet op de artikelen 5, 8 en 32, lid 2, en 4, van de Visumcode verantwoordelijk voor de afhandeling van bezwaar en beroep, aldus eiser. Voorts zijn er inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de weigering.
4. In beroep heeft verweerder met verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb een bilaterale overeenkomst met annexe overgelegd waaruit - zo heeft verweerder in zijn verweerschrift gesteld - de vertegenwoordigingsbevoegdheid van België zou blijken. Dit verzoek is bij uitspraak van 8 augustus 2011 door de rechtbank gehonoreerd. Zijdens eiser is toestemming verleend als bedoeld in lid 5 van voormeld artikel, om uitspraak te doen mede op grondslag van die stukken.
5. In geschil ligt voor de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld niet bevoegd te zijn om op het bezwaar te beslissen, nu het gericht is tegen een besluit afkomstig van de Belgische autoriteiten, ook al betreft een visum met Nederland als verblijfsdoel. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
6. Van toepassing op het onderhavige geschil is de EG Verordening nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode)
In artikel 5, lid 1, van de Visumcode is bepaald dat de lidstaat, die bevoegd is voor het onderzoeken van en het nemen van een beslissing over een aanvraag voor een eenvormig visum de lidstaat is op het grondgebied waarvan de enige bestemming van het bezoek is gelegen.
Ingevolge artikel 8, lid 1, kan een lidstaat ermee instemmen een andere lidstaat die op grond van artikel 5 bevoegd is, te vertegenwoordigen voor het onderzoeken van aanvragen voor en de afgifte van visa namens die lidstaat. In lid 2 is opgenomen dat indien het consulaat van de vertegenwoordigende lidstaat voornemens is een visum te weigeren, de aanvraag dient te worden doorgezonden aan de bevoegde autoriteiten van de vertegenwoordigde lidstaat, die er vervolgens een definitieve beslissing over nemen.
Lid 4 van voormeld artikel luidt voor zover van belang:
“de vertegenwoordigende lidstaat en de vertegenwoordigde lidstaat sluiten een bilaterale regeling die de volgende elementen bevat:
(…)
d) in afwijking van lid 2 kan het consulaat van de vertegenwoordigende lidstaat in de bilaterale regeling worden gemachtigd om, na onderzoek van de aanvraag, te weigeren een visum af te geven.”.
In artikel 32, lid 3, is bepaald dat aanvragers aan wie een visum is geweigerd, beroep kunnen instellen tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen. De nationale wetgeving van die lidstaat is op het beroep van toepassing.
7. Op grond van bovenstaande regelgeving concludeert de rechtbank dat de visumcode de mogelijkheid biedt om de afgifte van visa onder volledige vertegenwoordigingsbevoegdheid over te dragen aan een andere vertegenwoordiging, inclusief het laten voeren van bezwaar en beroepsprocdures.
8. Gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt, is in dit kader vervolgens van belang of de bilaterale overeenkomst een machtiging bevat als bedoeld in artikel 8, lid 4 onder d, van de Visumcode.
9. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat in de (overgelegde) bilaterale overeenkomst is geregeld dat voor de Democratische Republiek Congo het consulaat van het Koninkrijk België te Kinshasa door Nederland is gemachtigd om afgifte van visa te weigeren en (indien aan de orde) daartegen ingestelde beroepen te behandelen met toepassing van de Belgische nationale wetgeving. De rechtbank heeft - na kennis genomen te hebben van het door verweerder met toepassing van artikel 8:29 van de Awb ingebrachte stuk - geconcludeerd dat de bilaterale overeenkomst een dergelijke in het verweerschrift omschreven machtiging, als bedoeld in artikel 8, lid 4 onder d, van de Visumcode, inhoudt. Voorts is gebleken dat de betreffende overeenkomst, zoals door verweerder gesteld, in werking is getreden per 15 juni 2010, zijnde een datum gelegen voor de onderhavige aanvraag, zodat er ook in die zin geen sprake is van een bevoegdheidgebrek. De rechtbank is niet gebleken van gronden op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de bilaterale overeenkomst in strijd is met een nationale dan wel een Europees rechtelijke regeling. Terecht heeft verweerder er in dit verband op gewezen dat, alhoewel als reisdoel Nederland is beoogd, de bevoegdheid ziet op afgifte van een Schengenvisum.
10. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden niet bevoegd heeft geacht om op het bezwaar te beslissen. Indien en voorzover er aan het besluit genomen door de Belgische autoriteiten gebreken zouden kleven, is het niet aan verweerder om zich daarover uit te laten, doch dienen in dit geval mede gelet op de bilaterale overeenkomst en de Visumcode de Belgische autoriteiten te toetsen aan en in overeenstemming met de Belgische nationale wetgeving.
Het betoog van eisers gemachtigde dat er geen sprake zou zijn van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang in België omdat er sprake is van verplichte domiciliekeuze volgt de rechtbank niet. Dat de gang van zaken zoals door Nederland en België overeengekomen voor eiser nadeliger uitvalt dan wanneer hij zoals voorheen ter verkrijging van een visum naar Macedonië zou hebben moeten afreizen en vervolgens in Nederland de beroepsgang zou hebben kunnen doorlopen, maakt niet dat -wat er ook zij van de door eiser gestelde bezwaren- verweerder met voorbijgaan aan de bilaterale overeenkomst en de Visumcode de beroepsgang aan zich kan of zou moeten trekken. Ook hetgeen overigens zijdens eiser is aangedragen, leidt niet tot een ander oordeel.
11. Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter) en mrs F.H. Machiels en E.V.L. Heuts (leden), in aanwezigheid van mr. P.C.W. Gubbels-Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2011.
w.g. mr. P.C.W. Gubbels-Willems,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat op grond van het bepaalde in artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen hoger beroep open.