ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8353

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/26218 (verzoek) en AWV 11/26210 (beroep)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, van Somalische nationaliteit, had in 2009 in Griekenland vingerafdrukken laten afnemen en in maart 2010 een asielverzoek ingediend in Hongarije. Vanwege zijn onderduiken kon hij niet worden overgedragen aan Hongarije, dat de termijn voor overdracht had verlengd. Verzoeker had ook asielverzoeken ingediend in Oostenrijk en Frankrijk, en op 23 februari 2011 een aanvraag in Nederland ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat Hongarije, onder verwijzing naar een arrest van het EHRM, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag op zich had genomen. De rechter concludeerde dat er geen grond was om aan te nemen dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen, en dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat zijn asielverzoek in Hongarije niet inhoudelijk zou worden beoordeeld. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Verordening 343/2003.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 11/26218 (verzoek)
AWB 11/26210 (beroep)
Datum uitspraak: 29 november 2011
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. A.A.W.A. Vissers,
tegen
de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft verweerder de aanvraag van de verzoeker van 23 februari 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft daartegen op 12 augustus 2011 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 12 augustus 2011 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 november 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Raaijmakers.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat er geen reden bestaat om de asielaanvraag onverplicht te behandelen. Verzoeker heeft in Griekenland, Hongarije, Oostenrijk en Frankrijk asielaanvragen ingediend. Naar aanleiding van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 januari 2011 (M.S.S. tegen België en Griekenland), waaruit volgt dat overdracht aan Griekenland in strijd is met artikel 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan Hongarije, het eerste land na Griekenland waar verzoeker asiel heeft aangevraagd, verantwoordelijk gehouden worden voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker. De autoriteiten van Hongarije hebben inmiddels hun verantwoordelijkheid bevestigd middels het akkoord van 6 juli 2011. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou mogen worden uitgegaan ten aanzien van overdrachten aan Hongarije in het algemeen en de overdracht van verzoeker aan Hongarije in het bijzonder.
4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een claim heeft gelegd bij Hongarije. Verzoeker heeft het Dublingebied nimmer meer dan drie maanden verlaten. Verweerder had dan ook niet bij Hongarije maar bij Griekenland moeten claimen, namelijk het eerste land waar verzoeker het Dublingebied is binnengekomen. Hoewel verzoeker in Hongarije een asielaanvraag heeft ingediend, heeft Hongarije Griekenland aangewezen als verantwoordelijke voor de asielaanvraag. Verweerder had moeten onderzoeken of Hongarije artikel 32 van de richtlijn 2005 /85/EG van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus van de Raad van de Europese Unie, dat ziet op herhaalde aanvragen, naleeft. Verzoeker vreest door de Hongaarse autoriteiten terug te zullen worden gestuurd naar Griekenland. Uit de bewoording van het Hongaarse claimakkoord blijkt niet dat gegarandeerd is dat het asielverzoek inhoudelijk in behandeling zal worden genomen. Daarnaast vreest eiser dat hij in Hongarije op straat komt te staan. Verzoeker vreest derhalve voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening 343/2003). Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
9. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening 343/2003 kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
10. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 343/2003 is de lidstaat die krachtens deze Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
11. Uit Eurodac, het claimakkoord van 6 juli 2011 en de verklaringen van verzoeker is gebleken dat zijn vingerafdrukken op 29 maart 2009 in Griekenland zijn afgenomen. Op 9 maart 2010 heeft hij een asielverzoek ingediend in Hongarije. Vanwege de Eurodac- treffer heeft Hongarije een overnameverzoek ingediend bij Griekenland, dat niet tijdig, voor 27 mei 2010, heeft gereageerd zodat Griekenland op grond van Verordening 343/2003 verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek. Omdat verzoeker was ondergedoken is Hongarije er niet in geslaagd verzoeker binnen de daartoe geldende termijn van 6 maanden over te dragen, en heeft Hongarije deze termijn op grond van artikel 20, tweede lid, van Verordening 343/2003 tot 18 maanden verlengd.
Inmiddels had verzoeker op 24 april 2010 al een asielverzoek ingediend in Oostenrijk. Op 8 juli 2010 heeft hij een asielverzoek ingediend in Frankrijk. Op 23 februari 2011 heeft hij onderhavige aanvraag ingediend.
12. Ten aanzien van de vraag of Hongarije verantwoordelijk gehouden kan worden voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
13. Het door de autoriteiten van Hongarije toegezonden akkoord van 6 juli 2011 bevat, voor zover thans van belang, de volgende passages:
According to your request, we confirm our responsibility according to article 16 (1) c of de Council Regulation (EC) No 343/2003 […]
With regard to the fact that we have not received answer, the responsibility irrevocably rested with Greece […] on 27.05.2010.
Referring to the ECHR ruling Hungary is responsible for taking back the person. Because of the above mentioned fact the Republic of Hungary accepts responsibility for taking back the applicant.
14. Dat, zoals verzoeker stelt, uit de tekst van het claimakkoord volgt dat Hongarije nog altijd voornemens zou zijn verzoeker naar Griekenland uit te zetten, volgt de voorzieningenrechter niet. Weliswaar wordt in het overzicht van de voorafgaande feiten in het claimakkoord onder meer vermeld dat de verantwoordelijkheid op 27 mei 2010 onherroepelijk bij Griekenland is komen te liggen, de hierboven weergegeven passages kunnen niet anders worden begrepen dan dat Hongarije, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de in Hongarije ingediende asielaanvraag alsnog op zich heeft genomen.
15. In aanmerking genomen dat uit artikel 3, tweede lid, van Verordening 343/2003 volgt dat elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land kan behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het Hongarije niet toegestaan zou zijn deze verantwoordelijkheid op zich te nemen.
16. Dat Hongarije aanvankelijk voornemens was verzoeker aan Griekenland over te dragen, doet hieraan niet af nu de Hongaarse autoriteiten, zoals uit het claimakkoord blijkt, kennelijk in het bovengenoemde arrest van het EHRM aanleiding hebben gezien alsnog de verantwoordelijkheid op zich te nemen. Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat een land dat een stilzwijgend geaccepteerde claim op een derde lidstaat heeft gelegd, maar nog niet heeft kunnen uitvoeren, niet alsnog tot het in behandeling nemen van het asielverzoek zou kunnen overgaan.
17. Nu de Hongaarse autoriteiten de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag op zich hebben genomen, dienen zij verzoeker op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 343/2003 terug te nemen.
18. Volgens verzoeker moet worden getwijfeld aan de handhaafbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Hongarije. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoeker in beroep de volgende stukken overgelegd:
- Het rapport van UNHCR van maart 2010, “Refugee Homelessness in Hungary”, en
- Een internetartikel met als titel “Hungary systematically arrests asylum seekers – including minors”.
19. Volgens het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, eveneens voor zover hiervan belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
20. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 juli 2011,
LJN BR3771, blijkt uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland dat het EHRM van oordeel is dat, indien door de vreemdeling ingeroepen documenten van een al dan niet algemeen karakter aanleiding geven voor gerede twijfel over één of meer van de in dit arrest relevant geachte aspecten, een lidstaat niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar zich er bij overdracht van dient te vergewissen dat de lidstaat waar de vreemdeling aan wordt overgedragen, de eigen wetgeving in de praktijk toepast op een wijze die geen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan hetgeen verzoeker in casu heeft aangevoerd geen aanleiding vormen voor gerede twijfel in voormelde zin. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het rapport van de UNHCR niet de door verzoeker beoogde conclusie getrokken kan worden. Het betreft immers interviews met een vijftiental dakloze personen die, zo blijkt uit pagina 7 van het rapport, als vluchteling zijn erkend. Uit het rapport blijkt niet welk deel van de vluchtelingengemeenschap in Hongarije dakloos is, terwijl uit bijvoorbeeld de eerste paragraaf van pagina 4 van het rapport volgt dat in Hongarije sociale voorzieningen voor vluchtelingen aanwezig zijn. Ook aan het overgelegde internetartikel kan niet de waarde worden gehecht die verzoeker eraan gehecht wenst te zien, aangezien het stuk onvoldoende concreet is en geen bronvermelding bevat waardoor de deskundigheid en objectiviteit van de opsteller niet kan worden vastgesteld.
21. Ook overigens heeft verzoeker niet onderbouwd dat in Hongarije zijn asielverzoek niet inhoudelijk zal worden beoordeeld of dat Hongarije in strijd handelt met de Europese regelgeving.
22. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder heeft mogen aannemen dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag worden uitgegaan dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen jegens verzoeker zal nakomen en de refoulementverboden niet zal schenden. Verweerder heeft dan ook kunnen besluiten geen toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van Verordening 343/2003.
23. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Derhalve wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.