ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8338

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
382719 (11-10028) en 402420 (11-2505)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en ondertoezichtstelling in familierechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 december 2011 uitspraak gedaan in een familierechtelijke procedure betreffende de erkenning van een minderjarige en de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen. De vader van de minderjarige sub 1 heeft verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vernietiging van zijn erkenning van het kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder haar verzoek tot vernietiging van de erkenning ruim buiten de wettelijke termijn heeft ingediend, waardoor zij niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de bijzondere curator, die de belangen van de minderjarige vertegenwoordigt, zijn taak zorgvuldig heeft uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om deze te vervangen.

Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om de minderjarigen onder toezicht te stellen, omdat de spanningen tussen de ouders een ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen vormen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de huidige omgangsregeling niet in het belang van de minderjarigen is en heeft besloten om de minderjarigen onder toezicht te stellen van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden. De omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen is tijdelijk ontzegd, met uitzondering van contact dat plaatsvindt op initiatief van de gezinsvoogd. De rechtbank heeft de ouders aangespoord om aan hun onderlinge communicatie te werken, met het oog op een toekomstige omgangsregeling.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de aard van de procedure. Deze beschikking is uitgesproken door kinderrechter mr. M. Dam, bijgestaan door griffier mr. B. Laterveer.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige kamer
Rekestnummers: (I) FA RK 10-10028 (II) JE RK 11-2505
Zaaknummer: (I) 382719 (II) 402420
Datum beschikking: 13 december 2011
7x
Gezag, omgang, vernietiging erkenning en ondertoezichtstelling
Beschikking op de op 13 december 2010 (I) ingekomen verzoeken van:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats vader],
advocaat: mr. M.S. Odink te 's-Gravenhage,
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats moeder],
advocaat: mr. J.M.G. Hulsman te Delft,
en op het op 14 november 2011 (II) ingekomen verzoek van:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord, locatie Den Haag (verder: de Raad),
met betrekking tot de minderjarigen:
1. [minderjarige sub 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
2. [minderjarige sub 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
kinderen van de moeder voornoemd en erkend door de vader. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen. De minderjarigen verblijven feitelijk bij de moeder.
Procedure
Aan de orde zijn de volgende verzoeken (I):
De vader verzoekt:
primair: in plaats van de moeder hem met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen te belasten,
subsidiair: de minderjarigen voorlopig onder toezicht te stellen van de stichting Bureau Jeugdzorg en een raadsonderzoek te gelasten waarin wordt onderzocht welke gezagsvoorziening in het belang van de minderjarigen is en welke zorg/omgangsregeling er dient te komen met de niet-verzorgende ouder, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en kosten rechtens.
De moeder voert verweer en verzoekt de verzoeken van de vader af te wijzen. Tevens verzoekt de moeder zelfstandig:
- de vernietiging van de erkenning van de minderjarige sub 1 door de vader;
- opschorting van de omgangsregeling (voor een jaar) met de daaraan gestelde voorwaarde van hervatting van mediation, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
De vader verzoekt de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad; kosten rechtens.
Bij beschikking d.d. 13 april 2011 van deze rechtbank is een beslissing ter zake van de hiervoor genoemde verzoeken aangehouden en is de Raad verzocht een onderzoek te verrichten naar de vraag of toekenning van het gezag alleen aan de vader - en of de door de moeder verzochte opschorting van de omgangsregeling - in het belang van de minderjarigen moet worden geacht. Voorts heeft de rechtbank de Raad verzocht het onderzoek uit te breiden met een beschermingsonderzoek als de Raad daartoe aanleiding zou zien. De Raad is voorts verzocht over de bevindingen van zijn onderzoek aan de rechtbank te rapporteren en te adviseren. Ten slotte heeft de rechtbank bij voornoemde beschikking ter zake het verzoek van de moeder tot vernietiging van de erkenning van de minderjarige sub 1 mr. B.C.V.J. van Leur benoemd tot bijzondere curator, teneinde de minderjarige in rechte te vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van het procesverloop en de feiten in deze procedure tot 13 april 2011 verwijst de rechtbank naar voornoemde beschikking. De rechtbank heeft kennisgenomen van de in die beschikking genoemde processtukken en voorts van de na 13 april 2011 bij de rechtbank ingekomen stukken, te weten:
- de brief d.d. 8 juni 2011 van de zijde van de moeder, in welke brief wordt verzocht
de bijzondere curator te ontheffen van haar functie;
- de reactie d.d. 10 juni 2011 op laatstgenoemde brief van de zijde van de vader;
- het op 10 juni 2011 van de zijde van de bijzondere curator ingekomen
verweerschrift;
- de brieven d.d. 14 juli 2011 en 12 september 2011, beide met bijlagen, van de zijde
van de moeder;
- het op 5 september 2011 bij de rechtbank ingekomen verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen (II), met als bijlage het rapport van de Raad d.d. 30 augustus 2011.
De minderjarige sub 1 is op 23 september 2011 in raadkamer gehoord.
De voortzetting van de behandeling ter terechtzitting zou plaatsvinden op 23 september 2011, maar is aangehouden tot de terechtzitting van 15 november 2011. De reden voor de aanhouding was gelegen in het feit dat de behandeling ter terechtzitting d.d. 23 september 2011 was geschorst nu de advocaat van de moeder bij aanvang van de behandeling de kinderrechter namens de moeder had gewraakt.
Bij beslissing d.d. 4 november 2011 heeft de meervoudige wrakingskamer in deze rechtbank het wrakingsverzoek van de moeder afgewezen.
Op 15 november 2011 is behandeling van de zaak ter terechtzitting - in de stand van het geding zoals deze was op het moment direct voorafgaand aan de wraking - voortgezet. De reeds voorliggende verzoeken zijn gevoegd behandeld met het verzoek van de Raad d.d. 5 september 2011 tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen.
Ter terechtzitting zijn verschenen: de ouders met hun advocaten, de bijzondere curator, mevrouw I. Simons namens de Raad en de heer P.B. Klip namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden.
Van de zijde van de moeder zijn pleitaantekeningen overgelegd.
Beoordeling
1. Het verzoek van de moeder tot vernietiging van de erkenning door de vader van de minderjarige sub 1.
1.1 Verzoek om contra-expertise
Bij separaat verzoek (geregistreerd onder zaaknummer 406923 en rekestnummer JE RK 11-3157) heeft de moeder namens de minderjarige - via een advocaat - verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten, welke deskundige ten aanzien van de verzoeken tot ontkenning vaderschap, gezag, omgang en ondertoezichtstelling een second opinion kan geven. De rechtbank heeft bij beschikking van heden dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Gelet daarop zal de rechtbank het verzoek van de moeder, de behandeling van alle voorliggende verzoeken aan te houden in afwachting van de resultaten van het verzochte deskundigenonderzoek, afwijzen.
1.2 Verzoek tot vervanging van de bijzondere curator
Van de zijde van de moeder is verzocht de bijzondere curator te vervangen nu er sprake zou zijn van een vertrouwensbreuk tussen de minderjarige sub 1 en de bijzondere curator. Volgens de moeder zou de bijzondere curator de minderjarige onder meer een "leugenaar" hebben genoemd. Om die reden zou de bijzondere curator volgens de moeder ongeschikt zijn om de opvattingen van de minderjarige te vertolken. Bovendien is het onderzoek door de bijzondere curator volgens de moeder oppervlakkig en onzorgvuldig uitgevoerd.
De bijzondere curator voert verweer en stelt dat zij naar eer en geweten heeft gehandeld. Dat de moeder en de minderjarige het niet eens zijn met haar standpunt, doet daar niet aan af. Zij betwist dat zij de minderjarige voor leugenaar heeft uitgemaakt. Toen de minderjarige over de vader zei "ik ken deze man niet" heeft de bijzondere curator wel gezegd dat ze dat niet geloofde, hetgeen in die situatie volgens de bijzondere curator geoorloofd was.
De vader verweert zich eveneens tegen het verzoek van de moeder.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank gaat ervan uit dat de bijzondere curator de belangen van een minderjarige behartigt en hem/haar procedureel vertegenwoordigt. Van een bijzondere curator wordt verwacht dat deze de minderjarige op de hoogte stelt van hetgeen hij/zij in het belang van de minderjarige oordeelt op een wijze die bij de leeftijd van het kind past en bij de oordeelsvorming rekening houdt met de wensen van de minderjarige, echter zonder daaraan gebonden te zijn. De bijzondere curator heeft in dezen een eigen verantwoordelijkheid. Niet aannemelijk is dat een kind van 9 jaar oud helder voor ogen staat wat de strekking is van het onderhavige verzoek.
In tegenstelling tot de moeder is de rechtbank van oordeel dat de bijzondere curator de haar toegekende taak in de onderhavige zaak zorgvuldig en volledig heeft verricht. De standpunten van de bijzondere curator zijn, daargelaten of men het ermee eens is, niet onnavolgbaar of evident in strijd met het recht en ook niet strijdig met de belangen van de minderjarige, zodat het verzoek tot vervanging van de bijzondere curator wordt afgewezen.
1.3 Ontvankelijkheid van het verzoek
Niet in geschil is dat de vader niet de biologische vader is van de minderjarige sub 1, dat partijen dat in 2004 (ten tijde van de erkenning) reeds wisten en dat partijen eind 2007 hun relatie hebben verbroken.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:205 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind, bij de rechtbank worden ingediend door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen. In geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden wordt het verzoek door de moeder niet later ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en, in geval van bedrog of dwaling, binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt.
Nu de moeder ruim buiten de wettelijke termijn een verzoek tot ontkenning van het vaderschap heeft ingediend, is de rechtbank met de vader en de bijzondere curator van oordeel dat de moeder in zoverre niet-ontvankelijk is in haar verzoek. De stelling van de moeder dat zij de tijd nodig heeft gehad om zich in emotionele zin los te maken van de vader en nu pas nuchter naar de situatie kan kijken, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
De bijzondere curator acht het niet in het belang van de minderjarige de juridische band met de vader te verbreken gezien het feit dat de moeder heeft verklaard dat erkenning door een ander (binnen afzienbare termijn) niet aan de orde is en gelet onder meer op het belang van de minderjarige bij waarborging van haar financiële zekerheid; met de vernietiging van de erkenning vervalt immers de mogelijkheid om de vader aan te spreken voor een onderhoudsbijdrage. Dat de minderjarige grote problemen ervaart als gevolg van de erkenning door de (niet biologische) vader is de bijzondere curator niet gebleken. Bovendien lag zulks op de weg van de Raad om dat te onderzoeken en van de zijde van de Raad is daartoe niets aangevoerd.
Nu de bijzondere curator namens de minderjarige geen verzoek heeft gedaan, behoeft de rechtbank ten aanzien van deze kwestie verder niets meer te beslissen.
2. Gezag
De vader, die zijn verzoek handhaaft, heeft andermaal benadrukt dat zijn verzoek slechts is ingegeven door het feit dat hij door de moeder niet in staat wordt gesteld om omgang met zijn kinderen te hebben. Voor zover zijn verzoek wordt toegewezen, is hij niet van plan om de verblijfplaats van de minderjarigen te wijzigen, zo stelt hij.
Op verzoek van de rechtbank heeft de Raad onderzoek gedaan naar de vraag of toekenning van het gezag alleen aan de vader in het belang van de minderjarigen is en daarover aan de rechtbank en partijen gerapporteerd.
Met de moeder en de Raad is de rechtbank van oordeel dat het niet in het belang van de minderjarigen is dat de vader belast wordt met het eenhoofdig gezag. De relatie tussen de kinderen en de vader is op dit moment zeer kwetsbaar. De moeder vervult een centrale rol in het leven van de kinderen en hun onderlinge band moet niet onder druk komen te staan door een dergelijke gezagswijziging. Gelet daarop zal de rechtbank het verzoek van de vader afwijzen.
3. Ondertoezichtstelling en omgang
De Raad heeft naar aanleiding van het verrichte beschermingsonderzoek zelfstandig verzocht beide minderjarigen onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar.
Volgens de Raad is sprake van een grote betrokkenheid van de moeder bij de kinderen en levert zij veel inspanning om hen op te voeden. Zij lijkt voldoende in staat om de kinderen op een adequate manier structuur te bieden en stelt grenzen. De Raad is echter van mening dat de verhoudingen tussen de ouders zodanig verstoord zijn dat dit een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarigen vormt. De huidige spanningsvolle situatie, waarbij de kinderen volkomen klem zitten tussen de ouders, is van grote invloed op de sociaal-emotionele ontwikkeling en de loyaliteitsgevoelens van de kinderen. Beide kinderen maken een kwetsbare en een belaste indruk, waardoor er weinig ruimte is voor positieve gevoelens en gedragingen. De ouders betrekken de minderjarigen in hun strijd jegens elkaar en zijn niet in staat om in redelijkheid met elkaar tot afspraken over de omgangsregeling te komen. Het ontbreekt de ouders aan vertrouwen in elkaar en zij lijken onvoldoende te beseffen wat het effect van de huidige situatie is op (de ontwikkeling en het gedrag van) de minderjarigen.
De Raad acht het van belang dat individuele hulpverlening voor de kinderen wordt ingezet en gecontinueerd. Hierbij kan gedacht worden aan (spel)therapie en/of KIES (Kinderen in Echtscheidingssituaties).
Ten aanzien van de vraag of opschorting van de omgangsregeling in het belang van de minderjarigen moet worden geacht stelt de Raad zich op het standpunt dat de minderjarigen in ieder geval thans niet gebaat zijn bij de huidige omgangsregeling. Omgang tussen de vader en de minderjarigen dient zeer voorzichtig opgebouwd te worden. Daarbij dienen de ouders in ieder geval aan hun onderlinge communicatie - bijvoorbeeld door middel van mediation - te werken, wil een omgangsregeling überhaupt kans van slagen hebben. De Raad geeft de rechtbank in overweging een definitieve beslissing aangaande de omgangsregeling aan te houden voor de duur van een half jaar in afwachting van de resultaten van mediation.
Van de zijde van de moeder wordt verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad. Primair verzoekt zij het verzoek tot ondertoezichtstelling af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij, voor zover het verzoek wordt toegewezen, de gezinsvoogd als taak mee te geven dat deze ervoor zorgt dat gewaarborgd is dat beide ouders voldoende respectvol met elkaar omgaan voordat er een herstart van de omgangsregeling zal plaatsvinden.
Het raadsonderzoek is naar de mening van de moeder te summier uitgevoerd. Volgens de moeder is er geen sprake van een bedreigde ontwikkeling van de minderjarigen. De enige problemen die zij hebben is dat zij geen omgang met de vader willen. Zij hebben niet of nauwelijks een band met hem en de ervaringen die ze met hem hebben zijn alleen maar negatief. De traumatische ervaringen die zij daarbij hebben opgelopen zijn niet te verhelpen met de therapieën die de Raad adviseert, maar met andersoortige therapie.
In de contacten met de moeder toont de vader volgens de moeder bovendien respectloos gedrag naar haar toe. De moeder staat achter het advies van de Raad om te trachten de onderlinge verhouding van partijen te verbeteren door middel van mediation. Zolang daarvan geen sprake is, en er ook geen draagvlak is voor omgang bij de kinderen, heeft een omgangsregeling volgens de moeder weinig kans van slagen.
De vader schaart zich voor wat betreft het verzoek tot ondertoezichtstelling achter het standpunt van de Raad. De vader is het echter met de moeder eens dat het Raadsonderzoek te summier is uitgevoerd. Hij is het niet eens met de Raad waar gesteld wordt dat er voorlopig geen omgang zou plaats moeten vinden voordat partijen aan hun onderlinge verstandhouding hebben gewerkt. Volgens de vader hebben partijen in het verleden meerdere malen getracht hun geschillen door middel van mediation op te lossen, maar heeft zulks - in het bijzonder door de houding van de moeder - tot niets geleid. De moeder blijft de verantwoordelijkheid voor de omgangsregeling bij de kinderen leggen, terwijl zij geacht wordt om voor hen te beslissen en ervoor te zorgen dat de omgang onbelast plaatsvindt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop staat dat, hoewel in zijn algemeenheid een ondertoezichtstelling niet is bedoeld om de totstandbrenging van een omgangsregeling af te dwingen, een ondertoezichtstelling noodzakelijk is wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of de problemen bij de totstandkoming daarvan zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor een minderjarige dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen (zie ook de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 9 november 2004 en de uitspraak van de Hoge Raad van 13 april 2001, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder respectievelijk de nummers LJN: AR8756 en LJN: AB1009).
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat hiervan sprake is en dat de in artikel 1:254, eerste lid, BW genoemde gronden voor ondertoezichtstelling zich voordoen.
Voor zover het rapport van de Raad een incompleet beeld van de situatie mocht geven, acht de rechtbank zich op basis van alle andere stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht. De uitlatingen van partijen ter terechtzitting dragen bovendien bij aan het beeld dat in de stukken van hen wordt geschetst, in het bijzonder waar het hun ernstig verstoorde verhouding betreft.
De rechtbank stelt voorop dat partijen de door het Hof 's-Gravenhage d.d. 4 augustus 2010 vastgestelde omgangsregeling niet hebben nageleefd. Het is partijen tot op heden ook niet gelukt om te komen tot een alternatieve afspraak over de omgang. De rechtbank heeft moeten constateren dat tussen partijen onverminderd sprake is van een onmogelijkheid om behoorlijk te communiceren over de minderjarigen.
Aangenomen moet worden dat de minderjarigen last hebben van de daardoor in verband met de omgang bij partijen steeds oplopende spanningen en dat - vanwege de lange duur van deze situatie die gekenmerkt wordt door vele procedures tussen partijen met als onderwerp de minderjarigen - daarmee sprake is van een ernstige bedreiging voor de belangen van de minderjarigen. Gebleken is dat met name de oudste minderjarige op een niet leeftijd adequate wijze wordt belast met de problemen tussen haar ouders.
Andere middelen ter afwending van deze bedreiging ziet de rechtbank niet als realistisch nu eerdere pogingen tot mediation kennelijk zijn mislukt en bovendien de vader daar thans niets in ziet.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een ondertoezichtstelling moet worden uitgesproken, zodat een onafhankelijke neutrale persoon de omgangscontacten tussen de minderjarige en de moeder kan coördineren en begeleiden en de bedreigde belangen van de minderjarigen kan beschermen. Met name dient tussen de vader en de minderjarigen een vrij en onbelast contact te kunnen ontstaan en moeten de minderjarigen worden gevrijwaard van de persoonlijke problematiek tussen de ouders onderling.
Ten aanzien van de omgangsregeling overweegt de rechtbank dat, daargelaten de vraag of de beschuldigingen van de moeder waar zijn, op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting moet worden aangenomen dat de minderjarigen op dit moment klem zitten tussen de ouders. De rechtbank verwijst in dat verband ook naar de verklaring van de oudste minderjarige in raadkamer, die op dit moment geen contact wenst met haar vader. De rechtbank acht het niet verstandig om in deze situatie de moeder op dit moment te dwingen de vastgestelde omgangsregeling na te leven. Het feit dat er gedurende lange tijd geen daadwerkelijke omgang tussen de vader en de minderjarigen heeft plaatsgevonden en het feit dat er thans een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken acht de rechtbank in zoverre een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:377e BW, zodat een wijziging van de door het hof vastgestelde omgangsregeling is gerechtvaardigd. De rechtbank acht aannemelijk dat omgang op dit moment ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke ontwikkeling van de minderjarigen als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 onder a, en ziet aanleiding het recht van de vader op contact met de minderjarigen te ontzeggen tot - uiterlijk - 1 juni 2012, met uitzondering van contact dat plaatsvindt op initiatief van de gezinsvoogd.
Partijen dienen het aankomende halfjaar te benutten om, al dan niet met behulp van de gezinsvoogd, aan hun onderlinge verstandhouding te werken. Voor de kinderen kan gepaste therapie worden gezocht en ingezet en de rechtbank geeft de gezinsvoogd in overweging om via een omgangshuis proefcontacten tussen de vader en de minderjarigen te entameren. Vanaf 1 juni 2012 zal in ieder geval de reeds eerder door het hof vastgestelde omgangsregeling van kracht zijn, met dien verstande dat de moeder de kinderen naar de vader dient te brengen en de vader de kinderen na afloop vervolgens weer terugbrengt naar de moeder.
Derhalve zal worden beslist als na te melden.
4. Proceskosten
Gezien het feit dat onderhavige procedure van familierechtelijke aard is, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hieronder vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
stelt de minderjarigen van 13 december 2011 tot 13 december 2012 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg;
ontzegt de vader het contact met de minderjarigen zoals dat is bepaald bij beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 4 augustus 2010 tot 1 juni 2012, met uitzondering van contact dat plaatsvindt op initiatief van de gezinsvoogd;
bepaalt dat de door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij beschikking d.d. 4 augustus 2010 vastgestelde omgangsregeling met ingang van 1 juni 2012 weer van kracht is, met dien verstande dat vanaf dat moment de moeder de minderjarigen voor de omgangscontacten naar de vader brengt en de vader de minderjarigen na afloop van de omgangsregeling weer naar de moeder terugbrengt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vernietiging van de erkenning door de vader van de minderjarige sub 1;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Dam, kinderrechter, bijgestaan door
mr. B. Laterveer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2011.