ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8209

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-20521
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een EU-burger op basis van openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Italiaanse eiser en de minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van de beëindiging van het verblijfsrecht van de eiser en zijn ongewenstverklaring. De eiser had eerder een gevangenisstraf van 21 maanden gekregen voor diefstal met geweld, maar de rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de eiser op het moment van het bestreden besluit een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank benadrukte dat het aan de verweerder is om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor beëindiging van het verblijf en ongewenstverklaring is voldaan. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat de eiser een actuele dreiging vormde, vooral gezien het feit dat de eiser sinds zijn vrijlating geen strafbare feiten had gepleegd en zijn gedrag verbeterd leek te zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het besluit van de minister en herstelde het verblijfsrecht van de eiser. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 11 / 20521 (beroep)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 december 2011
in de zaak van:
[eiser]
geboren op [geboortedatum], van Italiaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Beverwijk,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 24 december 2009 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser op grond van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) beëindigd en eiser daarnaast ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 25 mei 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 november 2011 Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, moeten de om redenen van openbare orde genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en mogen die uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden gevoerd.
2.2 Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
2.3 Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.4 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Het door verweerder gevoerde beleid ter zake van ongewenstverklaring van EU-/EER-onderdanen, Zwitserse onderdanen en familieleden is neergelegd in hoofdstuk A5/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.5 Op grond van de stukken van de zaak en de zitting staat het volgende vast. Bij vonnis van 26 mei 2009 heeft de rechtbank Leeuwarden eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden vanwege het plegen van diefstal gevolgd door geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (artikel 310 en 312 Wetboek van strafrecht).
2.6 Verweerder heeft eisers verblijfsrecht beëindigd op grond van het bepaalde in artikel 8.22 Vb om redenen van openbare orde en openbare veiligheid omdat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hierbij heeft verweerder onder meer betrokken de strafrechtelijke veroordeling van eiser en zijn gedragingen na zijn vrijlating uit detentie. Daarnaast heeft verweerder eiser op grond van het vorenstaande ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.7 Eiser heeft hiertegen in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gereageerd op zijn stelling in bezwaar dat geen sprake is van een actuele bedreiging. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiser erop dat reeds uitgesproken veroordelingen slechts terzake doen voor zover uit de omstandigheid die tot deze veroordeling heeft geleid het bestaan blijkt van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) (zie het arrest van 29 april 2004, inzake Orfanopoulos en Oliveri, C-482/01 en 493/01) volgt dat verweerder zijn besluit moet baseren op een inschatting van het toekomstige gedrag van eiser. Volgens het Hof dient door verweerder hierbij bijzonder belang te worden gehecht aan het aantal reeds uitgesproken veroordelingen, hun aard en de ernst ervan. Voorts is volgens het Hof het recidivegevaar van doorslaggevend belang. Verwezen wordt naar de richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (hierna: de richtsnoeren).
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ten aanzien van de actuele dreiging op het standpunt gesteld dat het huidige gedrag van eiser hierbij als uitgangspunt dient te gelden. Eiser heeft tot 19 januari 2010 in detentie gezeten, hij heeft geen andere strafbare feiten gepleegd, er is geen sprake van recidive en eiser is naar eigen zeggen niet drugsverslaafd. Eiser heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een baan heeft en eiser heeft verklaard dat hij tijdens zijn detentie een opleiding voor ondernemerschap heeft gevolgd. Gelet hierop kan volgens verweerder worden geconcludeerd dat eiser zijn gedrag na zijn detentie heeft verbeterd. Opgemerkt wordt dat deze periode ruim een jaar is. Deze periode is echter, aldus verweerder, afgewogen tegen de aard van het misdrijf, de veroordeling en de detentie, te kort om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat er geen sprake meer is van een actuele bedreiging. In het rapport van de reclassering van 7 april 2009 staat dat uit de delictsbeleving van eiser blijkt dat hij ontkent daadwerkelijk diefstal met geweld te hebben gepleegd. Deze zou namelijk gepleegd zijn door twee Oost-Europeanen. Eiser bekent wel naar het adres van het slachtoffer te zijn gereden. Dit getuigt niet van inzicht in de ernst van het door hem gepleegde feit. In het advies van de reclassering zijn geen feiten en omstandigheden aangegeven waaruit blijkt dat eiser geen bedreiging meer vormt voor zijn omgeving. De gedragingen van eiser kunnen derhalve thans nog niet tot de conclusie leiden dat van het gedrag van eiser geen bepaalde dreiging uitgaat en dus niet langer actueel is.
2.9 Uit voormelde richtsnoeren bij de Verblijfsrichtlijn staat, voor zover van belang, het volgende.
“Beperkende maatregelen mogen slechts in individuele gevallen worden genomen wanneer het persoonlijk gedrag van een persoon een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt, die een fundamenteel belang van de samenleving van het gastland aantast. Alle criteria zijn cumulatief (…). Het gemeenschapsrecht sluit uit dat er beperkende maatregelen ter algemene preventie worden genomen. Beperkende maatregelen moeten zijn ingegeven door een daadwerkelijk gevaar en niet louter door een algemeen risico. Er kunnen naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling niet automatisch beperkende maatregelen worden opgelegd, zonder dat rekening wordt gehouden met het persoonlijke belang van diegene die zich aan het strafbare feit schuldig heeft gemaakt, of met het gevaar dat hij voor de openbare orde oplevert. Redenen die losstaan van het persoonlijke gedrag van de betrokkene mogen niet in aanmerking worden genomen. Automatische verwijdering is niet toegestaan op grond van de richtlijn. De rechten van een persoon kunnen alleen worden beperkt wanneer diens persoonlijke gedrag een bedreiging vormt, d.w.z. wijst op gevaar voor ernstige verstoringen van de openbare orde of openbare veiligheid. Een louter op vermoedens gebaseerde dreiging is geen werkelijke dreiging. Het moet gaan om een actuele dreiging. Er kan slechts rekening worden gehouden met vroeger gedrag wanneer er gevaar bestaat voor recidive. De dreiging moet bestaan op het moment dat de beperkende maatregel door de nationale autoriteiten wordt genomen dan wel door de rechter wordt getoetst. (…).
Reeds uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen doen slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, het bestaan blijkt van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De autoriteiten moeten hun besluit op een inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene baseren. Bij deze beoordeling dient bijzonder belang te worden gehecht aan het aantal reeds uitgesproken veroordelingen en hun aard, waarbij met name het aantal gepleegde strafbare feiten en de ernst ervan in aanmerking moet worden genomen. Voorts is het recidivegevaar van doorslaggevend belang, waarbij de vage mogelijkheid van recidive niet volstaat.”
2.10 De rechtbank stelt vast dat bij belastende beschikkingen, als het bestreden besluit, het aan verweerder is om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor het beëindigen van het verblijf en ongewenstverklaring wordt voldaan. Hieruit volgt dat het niet op de weg van eiser ligt om aan te tonen dat hij niet langer een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, maar op de weg van verweerder om aan te tonen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit een actueel gevaar voor de openbare orde vormde. Verweerder heeft in het bestreden besluit, zoals hiervoor opgenomen onder 2.8, niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde, dan wel veiligheid vormt. Voor dit oordeel is van belang dat het persoonlijke gedrag van eiser sinds zijn vrijlating en ook tijdens de detentie, zoals ook verweerder in het besluit heeft overwogen, verbeterd is. Uit eisers persoonlijke gedrag na zijn veroordeling kan derhalve niet worden afgeleid dat van eiser ten tijde van het bestreden besluit een actuele dreiging uitgaat. Zoals in voormelde richtsnoeren staat, kan de eerdere veroordeling slechts ter zake doen indien uit de omstandigheden die tot de veroordeling hebben geleid, het bestaan blijkt van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging vormt. Bij deze beoordeling zijn bijzonder van belang het aantal veroordelingen en de aard en ernst van het strafbare feit. Voorts moet volgens de richtsnoeren in dit kader het recidivegevaar van doorslaggevend belang worden geacht en kan niet worden volstaan met verwijzing naar de vage mogelijkheid tot recidive. In het geval van eiser is sprake van één veroordeling voor diefstal met geweld. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze veroordeling niet gebleken van recidivegevaar. Het reclasseringsrapport van 7 april 2009, waarnaar verweerder ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van recidivegevaar heeft verwezen, kan verweerders standpunt niet dragen. Dat in dat rapport staat dat eiser ontkent daadwerkelijk diefstal met geweld te hebben gepleegd, hetgeen volgens verweerder niet getuigt van eigen inzicht in de ernst van het door eiser gepleegde strafbare feit, is onvoldoende om te kunnen spreken van recidivegevaar. De verwijzing van verweerders gemachtigde ter zitting op dit punt naar het strafvonnis van 26 mei 2009 en het gehoor voorafgaand aan de ongewenstverklaring van 15 juli 2009, leidt niet tot een ander oordeel. Hiervoor is in de eerste plaats redengevend dat deze stukken net als voormeld reclasseringsrapport niet recent zijn, zodat op grond daarvan niet kan worden geoordeeld dat van eiser een actuele dreiging uitgaat. Daarnaast kan uit het vonnis, noch uit het verslag van het gehoor op zichzelf, worden afgeleid dat sprake is van recidivegevaar.
2.11 Nu verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat ten aanzien van eiser een actuele dreiging uitgaat, is niet voldaan aan de cumulatief gestelde voorwaarden neergelegd in artikel 8.22, eerste lid, Vb om het verblijf van eiser te beëindigen en hem daarnaast ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.12 Reeds gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
2.13 Nu de feiten en omstandigheden die verweerder aan zijn conclusie dat eiser een actuele dreiging voor de openbare orde vormt ten grondslag heeft gelegd die conclusie niet kunnen dragen en verweerder ter zitting bevestigd heeft dat er ook thans geen andere bezwarende omstandigheden jegens eiser bestaan dan de reeds in het bestreden besluit in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, kan verweerder niet tot de conclusie komen dat eisers verblijfsrecht beëindigd kan worden en hij ongewenst verklaard kan worden. Gezien de vaststaande feiten en de voorgaande overwegingen is geen andere uitkomst mogelijk. De rechtbank zal daarom gebruik maken van de in artikel 8:72, vierde lid, Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en zal het besluit in primo herroepen.
2.14 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.15 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2011 gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 25 mei 2011;
3.3 herroept het besluit in primo van 24 december 2009;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt verweerder op € 152,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter, en mrs. G.W.S. de Groot en S. Kleij, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.