Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen:
[eiser],
geboren op [1965], van Dominicaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. S. Mahabier, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 24 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 juni 2009 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 maart 2010 ongegrond verklaard.
Op 15 april 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting is geopend en gesloten op 11 november 2010. Bij uitspraken van
15 november 2010 heeft de rechtbank het onderzoek in de bodemzaak heropend - waarbij is bepaald dat de behandeling van het beroep zal worden voortgezet door de meervoudige kamer - en het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 30 juni 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig R.C. Pronk, tolk in de Spaanse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is op 29 april 2005 in de Dominicaanse republiek gehuwd met [referente] (hierna: referente), van Nederlandse nationaliteit. Eiser en referente hebben samen een dochter, [dochter], geboren op [2004]. Referente heeft een zoon uit een eerder huwelijk, [zoon], geboren op [1996]. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft in Spanje gewoond en is in Spanje in het bezit gesteld van een verblijfsdocument als familielid van een burger van de Unie.
2. Eiser beoogt verblijf bij referente in Nederland. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat - samengevat weergegeven - niet is gebleken dat referente zodanig gebruik heeft gemaakt van het gemeenschapsrecht, dat eiser rechten kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht. Weliswaar heeft referente een inschrijving als ingezetene van de Europese Unie uit Spanje overgelegd en zijn stukken overgelegd betreffende verblijf in Spanje, maar hieruit blijkt niet dat referente zich daadwerkelijk in Spanje heeft gevestigd en dat zij een bestendig verblijf in Spanje op het oog had. Zowel in het bezwaarschrift als bij de hoorzitting in bezwaar is aangegeven dat referente alleen tijdens de vakanties met eiser in Spanje samenwoonde. Verder werkt referente sinds 2002 dertig uur per week in Nederland in de kinderopvang.
Ten aanzien van het beroep op Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn)
3.1 Eiser heeft aangevoerd dat referente wel kan worden aangemerkt als gemeenschaps-onderdaan. Referente heeft gebruik gemaakt van het vrij verkeer van personen en had op grond daarvan verblijfsrecht in Spanje. Zij heeft zich in Spanje met eiser en hun kind ingeschreven bij de burgerlijke stand. Eiser heeft op grond van het verblijfsrecht van referente een verblijfsvergunning gekregen in Spanje. Weliswaar verbleef referente slechts tijdens vakanties en weekenden in Spanje, dit houdt niet in dat zij geen verblijfsrecht had in Spanje op grond van het gemeenschapsrecht. Dat referente bleef werken in Nederland maakt het niet anders. Een burger van een lidstaat kan ook verblijfsrecht hebben in een andere lidstaat als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan, indien hij blijft werken in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit. Eiser en referente hebben voldoende bewijsstukken geleverd waaruit blijkt dat er aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat gebruik is gemaakt van het gemeenschapsrecht.
Ter zitting heeft eiser aanvullend aangevoerd dat referente haar rechten als gemeenschaps-onderdaan heeft geactiveerd, doordat ze naar Spanje is gegaan, zich daar heeft ingeschreven, een woning heeft gehuurd en haar kinderen daar zijn ingeschreven. Deze rechten behoudt zij bij terugkeer naar Nederland en daardoor heeft eiser ook het recht zich met haar in Nederland te (her)vestigen. Uit de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de richtsnoeren) staat ook vermeld dat, als een EU-burger in een andere lidstaat werk heeft gezocht en terugkeert naar de eigen lidstaat, hij zijn partner mag meenemen.
3.2 Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting zijn standpunt gehandhaafd dat geen sprake is geweest van vestiging van referente in Spanje, maar enkel van kortdurend verblijf in vakanties en weekenden. Eiser kan daarom geen verblijfsrecht ontlenen aan de Richtlijn. Verweerder verwijst onder meer naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) inzake Metock van 25 juli 2008, C-127/08 (LJN: BE8788). Het verstrekken van een EU-document door de autoriteiten van de ene lidstaat brengt voorts geen automatisch recht van verblijf in een andere EU-lidstaat met zich mee. Verweerder verwijst naar het arrest van het Hof van 11 december 2007 inzake Eind, C-291/05 (LJN: BC1839). Uit jurisprudentie van het Hof kan weliswaar worden afgeleid dat, indien sprake is van vestiging in een gastlidstaat, een EU-lidstaat verblijf moet toestaan aan het familie- of gezinlid, ongeacht diens nationaliteit, van een eigen onderdaan die met dit familie- of gezinslid in een andere lidstaat heeft verbleven op grond van het gemeenschapsrecht en zich daarna weer vestigt in eigen land. In dit geval is echter niet gebleken dat eiser zich met referente heeft gevestigd in Spanje, als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn. Er is slechts sprake geweest van verblijf voor korter dan drie maanden, zoals bedoeld in artikel 6 van de Richtlijn. Aan dit verblijf zijn geen andere voorwaarden verbonden dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldig identiteitsdocument. Het recht op vestiging uit artikel 7 van de Richtlijn is gebonden aan meer voorwaarden en is dus van meer gewicht. Aan artikel 6 van de Richtlijn kan enkel het recht op ‘circulatie’ worden ontleend, en geen recht op (langdurig) verblijf in andere lidstaten. Hoewel referente in Spanje was aan te merken als diensten-ontvanger, was zij op grond daarvan enkel begunstigde in de zin van artikel 3 van de Richtlijn voor de duur van de ontvangen dienst.
3.3 De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt dat referente op enig moment een periode van drie maanden of langer samen met eiser in Spanje heeft verbleven. Eiser en referente hebben zelf aangegeven dat de perioden van verblijf steeds korter waren dan drie maanden. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser en referente meer rechten hebben verkregen op grond van de Richtlijn dan het enkele recht op verblijf van maximaal drie maanden zoals bedoeld in artikel 6 van de Richtlijn. Dat in Spanje aan eiser een verblijfskaart is afgegeven, acht de rechtbank onvoldoende om daar anders over te oordelen. Volgens jurisprudentie van het Hof (zie onder meer voormeld arrest van het Hof inzake Eind) verplicht de afgifte van een EU-verblijfskaart door de ene lidstaat, de andere lidstaat niet om aan die persoon een recht van binnenkomst en verblijf te verlenen. Het recht op binnenkomst en verblijf dient op grond van de feiten te worden vastgesteld. Een verblijf van langer dan drie maanden volgt evenmin uit het overgelegde huurcontract, noch uit de bewijzen van inschrijving in het bevolkingsregister in Madrid, het Spaans bankboekje en het overgelegde vliegticket. Een en ander doet voorts niet af aan de eigen verklaringen van eiser en referente over de duur van het verblijf van referente in Spanje.
3.4 Uit jurisprudentie van het Hof kan worden afgeleid dat, wanneer belemmeringen voor gezinshereniging een burger van de Unie ervan zouden kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer dat hij ontleent aan het gemeenschapsrecht uit te oefenen, aan de gezinsleden van deze naar de eigen lidstaat terugkerende burger van de Unie een verblijfsrecht toekomt. Deze jurisprudentie heeft echter betrekking op situaties waarbij de betreffende burger van de Unie langer dan drie maanden op grond van artikel 7 van de Richtlijn in een gastlidstaat heeft verbleven. De rechtbank is van oordeel dat daaruit niet kan worden afgeleid dat die bescherming zich ook uitstrekt tot situaties waarin sprake is van verblijf in de gastlidstaat voor korter dan drie maanden op grond van artikel 6 van de Richtlijn. De rechtbank heeft daar in hetgeen door partijen naar voren is gebracht geen aanknopingspunten voor gevonden. De beroepsgrond dat eiser op grond van de Richtlijn het recht heeft om zich in Nederland bij referente te voegen, omdat referente in Spanje rechten, voortvloeiend uit de Richtlijn, heeft geactiveerd en zij die rechten in Nederland heeft behouden, slaagt dan ook niet.
Ten aanzien van artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU)
4.1 Ten aanzien van de vraag of eiser een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen aan artikel 56 VWEU, omdat referente in Spanje als dienstenontvanger kon worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende.
4.2 De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat zij de rechtsgronden in deze zin ambtshalve heeft kunnen aanvullen en daarmee niet buiten de omvang van het geschil is getreden. Eiser heeft immers onder verwijzing naar onder andere het huren van een woning door referente in Spanje in algemene zin een beroep gedaan op het gemeenschapsrecht.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat referente tijdens haar kortdurende verblijven in Spanje als grensoverschrijdend dienstenontvanger kon worden aangemerkt. Eiser meent dat, omdat referente in Spanje als dienstenontvanger kon worden aangemerkt, er voldoende aanknopingspunten met het gemeenschapsrecht zijn op grond waarvan eiser verblijfsrecht in Nederland heeft. Referente hoeft zich daarvoor niet te hebben gevestigd in Spanje. Haar situatie kan worden vergeleken met die van de heer Carpenter in het arrest van het Hof van 11 juli 2002, C-60/00 (LJN: AE8153), die zich ook niet in een andere lidstaat had gevestigd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat referente slechts voor de duur van de ontvangen dienst als dienstenontvanger kon worden aangemerkt. Dat brengt geen verblijfsrecht voor eiser bij terugkeer naar Nederland met zich mee. Verder ziet verweerder niet in hoe referente zou zijn beknot of zou worden beknot in haar EU-rechten, onder andere voortvloeiend uit artikel 56 VWEU, wanneer eiser niet met haar in Nederland zou kunnen verblijven. Verweerder verwijst naar het arrest van het Hof van 5 mei 2011 inzake McCarthy, C434/09 (LJN: BQ4569) en voormeld arrest inzake Carpenter, waar dit criterium aan de orde was.
4.4 De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie vergelijkbaar met die in het arrest inzake Carpenter, nu het verrichten van grensoverschrijdende diensten de beroepsactiviteit was van de heer Carpenter en die dienstverrichting een belangrijk deel vormde van zijn economische activiteit. Referente heeft echter slechts voor korte periodes diensten ontvangen in Spanje. Voor zover wordt betoogd dat referente is gelijk te stellen met de heer Carpenter, omdat zij nu in Nederland verblijft en nog altijd diensten afneemt in Spanje in verband met de huur van een woning in Spanje, overweegt de rechtbank dat, daargelaten of dat laatste voldoende is aangetoond, ook in dat geval niet is gebleken dat referente substantieel diensten afneemt of verricht, zoals in het geval van de heer Carpenter aan de orde was. De rechtbank ziet verder niet in hoe het niet toestaan van verblijf van eiser in Nederland, referente (heeft) beknot in haar vrijheid om (voor korte periodes) diensten te ontvangen in Spanje. De rechtbank is derhalve van oordeel dat aan eiser evenmin op grond van artikel 56 VWEU verblijfsrecht in Nederland toekomt.
Ten aanzien van artikel 20 VWEU
8.1 Eiser heeft aangevoerd dat, indien aan hem geen verblijfsrecht wordt verleend, referente en/of haar kinderen zullen worden beknot in de rechten die zij ontlenen aan hun burgerschap van de Unie. Verwezen is naar het arrest van het Hof van 8 maart 2011 inzake Zambrano,
C-34/09 (LJN: BP9130) .
8.2 De rechtbank is van oordeel dat het beroep op voormeld arrest inzake Zambrano niet slaagt en overweegt daartoe als volgt. Onderhavige situatie verschilt van de situatie in de zaak Zambrano, nu het weigeren van verblijf aan eiser niet betekent dat referente of haar kinderen het grondgebied van de Unie zouden moeten verlaten. Eiser heeft immers verblijfsrecht in Spanje.
Ten aanzien van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
9. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser daartoe een andere aanvraag dient in te dienen. Met de in geding zijnde aanvraag heeft eiser immers verweerder verzocht het gestelde verblijfsrecht, dat rechtstreeks voortvloeit uit het gemeenschapsrecht, te bevestigen.
Voor zover eiser betoogt dat artikel 8 van het EVRM in het kader van het gemeenschapsrecht dient te worden toegepast, overweegt de rechtbank dat, nu niet is gebleken dat het beoogde verblijf van eiser in Nederland onder de reikwijdte van het gemeenschapsrecht valt, het beroep op artikel 8 EVRM in dat kader ook toepassing mist.
10. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/14155,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, en mrs. M.M. Verberne en
A.J. Dondorp, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2011.
De griffier is niet in De voorzitter
de gelegenheid de
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.