ECLI:NL:RBSGR:2011:BU7558

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/5723 (vovo), AWB 11/22780 (beroep), AWB 11/7528 (vovo) en AWB 11/22781 (beroep)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring van een Sierra Leoonse vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 november 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Sierra Leoonse vreemdeling, die ongewenst was verklaard. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven, maar deze was door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen. De vreemdeling verzocht de voorzieningenrechter om de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn bezwaar tegen de afwijzing was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing was op de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling, en dat de vraag of hij rechtmatig verblijf had, moest worden beantwoord aan de hand van het nationale recht. De voorzieningenrechter volgde niet het standpunt van de vreemdeling dat artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in strijd was met de Terugkeerrichtlijn, omdat deze bepaling de verblijfsrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring regelt, die buiten de toepassing van de Terugkeerrichtlijn valt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kon hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurde. De verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen, en de beroepen werden niet-ontvankelijk verklaard of ongegrond verklaard, afhankelijk van de zaaknummers. De uitspraak benadrukt het belang van de nationale wetgeving in het kader van vreemdelingenrecht en de beperkingen die de ongewenstverklaring met zich meebrengt voor de vreemdeling.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/5723 (vovo), AWB 11/22780 (beroep), AWB 11/7528 (vovo) en AWB 11/22781 (beroep)
uitspraken ingevolge de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaken tussen
[A], verzoeker, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. drs. E. Oversier, advocaat te Hoofddorp),
en
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. E. van der Weijden).
Procesverloop
Verzoeker, geboren op [datum] 1987, bezit de Sierra Leoonse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Bij beschikking van 7 januari 2008 is verzoeker ongewenst verklaard.
Bij schrijven van 26 oktober 2010 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel 'gezinsleven of 8 EVRM'. Op deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 19 november 2010, verzonden op 2 december 2010, afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij schrijven van 17 februari 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Verzoeker heeft bij brief van 28 november 2010 een verzoek om herziening dan wel opheffing van de ongewenstverklaring ingediend. Op dit verzoek is door verweerder op
25 februari 2011 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij schrijven van 3 maart 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft bij besluit van 6 juli 2011 de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard. Bij schrijven van 11 juli 2011 heeft verzoeker tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze beroepen zijn alhier geregistreerd onder de nummers
AWB 11/22780 en AWB 11/22781.
Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb worden de verzoeken om een voorlopige voorziening van 17 februari 2011 en 3 maart 2011 gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2011. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer [B] (schoonvader van verzoeker).
Overwegingen
1 Ingevolge artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
AWB 11/7528 en 11/22781
2 Verzoeker is bij besluit van 7 januari 2008 op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Het ingestelde beroep tegen de ongewenstverklaring is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats
´s-Hertogenbosch van 13 januari 2009, AWB 08/30320, ongegrond verklaard, en daarmee staat het besluit omtrent de ongewenstverklaring van verzoeker in rechte vast.
Verzoeker heeft reeds eerder op 17 augustus 2009 een verzoek ingediend om opheffing van de ongewenstverklaring. Dit verzoek is bij besluit van 22 oktober 2009 afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen. Bij uitspraak van 14 april 2010 (AWB 09/38867) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 20 april 2010 ongegrond verklaard. Het beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar is door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 13 oktober 2010 (AWB 10/15036).
3 Verzoeker heeft in de brief van 28 november 2010 gevraagd om herziening van de ongewenstverklaring van 7 juni 2008. Verweerder heeft het verzoek zowel in het primaire besluit als in het besluit op bezwaar opgevat als een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. Nu in het beroepschrift en ter zitting ook door verzoeker is aangegeven dat het gaat om een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring zal de voorzieningenrechter het verzoek eveneens als zodanig aanmerken en het bestreden besluit in dat kader beoordelen.
Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden, indien na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, die bij de vorige beschikking niet bekend waren en die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuurorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), zoals onder meer tot uitdrukking gebracht in haar uitspraak van 3 april 2003 (JV 2003/219), blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem) ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de rechtbank derhalve los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Blijkens de jurisprudentie van de AbRS moeten daaronder worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
4 Verweerder heeft in de in rechte vaststaande beschikking van 22 oktober 2009 over verzoekers eerder verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring het standpunt ingenomen dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit (verzoeker heeft sinds zijn ongewenstverklaring Nederland niet verlaten) en dat de inmenging in het gezinsleven van verzoeker (vanwege de ongewenstverklaring) gerechtvaardigd is. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit het standpunt ingenomen dat gesteld noch gebleken is dat verzoeker sinds zijn ongewenstverklaring buiten Nederland heeft verbleven en dat hetgeen verzoeker heeft gesteld niet tot een andere beslissing aanleiding geeft.
5 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker reeds eerder heeft verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het onderhavige geval daarom sprake van een herhaalde aanvraag zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
6 Verzoeker heeft gesteld dat de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn aangemerkt dient te worden als een omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande evenwel dat dit geen feit of omstandigheid betreft die door verzoeker in de bestuurlijke fase naar voren is gebracht. Reeds hierom kan deze omstandigheid niet tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit leiden.
Voorts is in het eerdere besluit betreffende de opheffing van de ongewenstverklaring verzoekers beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), waarbij overwogen is dat inmenging in het gezinsleven van verzoeker gerechtvaardigd is, aan de orde geweest. De aangevoerde omstandigheden dat verzoeker familieleven uitoefent, geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving en hechte(re) banden hier te lande heeft, leveren naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
7 Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die nopen tot een inhoudelijk beoordeling van het bestreden besluit.
8 Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, dient het beroep geregistreerd onder nummer AWB 11/22781 met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, ongegrond te worden verklaard.
AWB 11/5723 en 11/22780
9 Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar van 6 juli 2011 de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning met als doel 'gezinsleven of 8 EVRM' gehandhaafd.
10 Verzoeker heeft gesteld dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning en heeft onder meer het volgende aangevoerd. Het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. Hij doet een beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en op artikel 8 van het EVRM.
11 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
12 De Terugkeerrichtlijn (2008/115/EG) van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 regelt de gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
Onderdeel hiervan zijn de bepalingen omtrent het inreisverbod. De Terugkeerrichtlijn ziet evenwel niet op de verblijfsrechtelijke status van vreemdelingen. De vraag of een vreemdeling al dan niet rechtmatig verblijf heeft of kan hebben, blijft daarom - ook na het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn - een vraag die beantwoord dient te worden naar nationaal recht. Reeds hierom volgt de voorzieningenrechter niet het standpunt van verzoeker dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 strijdig is met de Terugkeerrichtlijn. Deze bepaling regelt immers de verblijfsrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring, welke in beginsel buiten de toepassing van de Terugkeerrichtlijn vallen. Het feit dat een ongewenstverklaring kan worden aangemerkt als een inreisverbod doet hier aan niet af. De toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn maakt dan ook niet dat het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen toepassing kan vinden. Hieruit vloeit voort dat verzoeker geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt.
13 Nu de ongewenstverklaring van verzoeker voortduurt, heeft verzoeker gelet op vaste jurisprudentie van de AbRS, onder meer neergelegd in de uitspraken gepubliceerd in JV 2005, 60 en JV 2006, 347, geen belang bij het beoordelen van zijn beroep, gericht tegen de handhaving van de afwijzing van het verzoek hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Dit beroep kan immers, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, niet tot rechtmatig verblijf van eiser leiden. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde indien dat laatste besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Teneinde deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit omtrent voormelde aanvraag of intrekking inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, kan verzoeker verweerder alsdan verzoeken de intrekking van een verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een zodanige vergunning indienen, waarbij het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat.
14 Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker geen processueel belang heeft bij deze procedure. Voorts is niet gebleken van overige feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
15 Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van zaak, dient het beroep geregistreerd onder nummer AWB 11/22780 wegens het ontbreken van procesbelang met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
16 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
17 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
1 verklaart het beroep inzake AWB 11/22780 niet-ontvankelijk;
2 verklaart het beroep inzake AWB 11/22781 ongegrond;
3 wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van S, Kedar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)