2.1 Bij aanvraag van 29 december 2004 heeft verzoeker eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij vader [naam vader] tijdens diens medische behandeling” ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 2 februari 2006 afgewezen. Bij uitspraak van 6 juni 2006 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen (gedaan onder nummer AWB 06/8488) is met het ongegrond verklaren van het beroep het besluit in rechte komen vast te staan.
2.2 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kan dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.3 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit een met het besluit van 2 februari 2006 materieel vergelijkbaar besluit betreft, te weten de afwijzing van een aanvraag om verblijf bij vader (tijdens diens medische behandeling), zodat moet worden beoordeeld of aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd.
2.5 Als nova heeft verzoeker aangevoerd dat de medische omstandigheden van verzoekers vader ten opzichte van het vorige besluit zijn verslechterd en derhalve als veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Verzoekers vader is bovendien inmiddels in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor het doel medische behandeling. Hieruit volgt direct dat sprake is van een verslechtering van zijn medische situatie ten opzichte van het besluit van 3 februari 2006. Blijkens het eerdere besluit kwam verzoekers vader niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van medische behandeling dan wel vanwege een mogelijk medische noodsituatie. Bovendien werd verzoekers vader op dat moment nog in staat geacht te reizen. Daarnaast was er ten tijde van de eerste procedure geen noodzaak van mantelzorg, en in de onderhavige procedure wel.
2.6 Ter onderbouwing van de huidige medische situatie van verzoekers vader en zijn gestelde afhankelijkheid van de mantelzorg zijn de volgende stukken overgelegd:
- verklaring van verzoeker van 10 maart 2010;
- rapport van GGNet van 14 maart 2011;
- brief van Pro Persona van 11 februari 2011;
- verklaring van verzoekers broer, [naam broer], van 9 mei 2011;
- verklaring van verzoekers vriendin van 12 mei 2011;
- brief van GGNet van 18 mei 2011.
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het door verzoeker naar voren gebrachte moet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, waarvan niet op voorhand blijkt dat zij niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit. De voorzieningenrechter komt derhalve toe aan inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit.
2.8 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.9 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.10 Op grond van de stukken van de zaak en de zitting staat het volgende vast. Verzoeker is in 2001 Nederland binnengekomen en heeft de asielprocedure doorlopen zonder dat aan hem een verblijfsvergunning is verleend. Hij woont sinds aankomst in Nederland bij zijn ouders en verleent dagelijks noodzakelijke zorg aan zijn vader die psychische klachten en huidkanker heeft. De moeder van verzoeker heeft eveneens psychische en lichamelijke klachten en kan niet de volledige zorg voor de vader dragen.
2.11 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning omdat hij niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoeker komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Toepassing van het mvv-vereiste zal volgens verweerder niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en tot schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.12 Verzoeker heeft hier in beroep allereerst tegen aangevoerd dat verweerder verzoeker op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van de Vreemdelingenwet 2000 had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste. Verzoeker heeft gezinsleven met zijn vader en heeft de taak van mantelzorger voor zijn vader in verband met diens medische situatie. Er is sprake van more than normal emotional ties.
2.13 De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat tussen verzoeker en zijn vader sprake is van gezinsleven in het kader van artikel 8 EVRM en dat geen sprake is van inmenging. In het kader van de op grond van artikel 8 EVRM te maken belangenafweging ligt allereerst de vraag voor of tussen verzoeker en zijn vader sprake is van “more than normal emotional ties”.
2.14 Uit de in rechtsoverweging 2.8 genoemde stukken blijkt dat verzoekers vader sinds juli 2009 voor de behandeling van zijn posttraumatische stress stoornis (PTSS) onder behandeling is bij een psychiater, dr. J.E.J. Cannegieter, en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, de heer M. Rommen. Daarnaast krijgt hij verschillende soorten medicatie. Voorts blijkt uit deze stukken dat mantelzorg, die thans door de familie wordt gegeven, noodzakelijk is. In de brief van GGNet van 18 mei 2011 staat dat de vader van verzoeker volledig afhankelijk is van de (mantel) zorg van zijn gezin.
2.15 In het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B2/10.2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het volgende opgenomen: