1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 1 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 8 februari 2011 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 23 juni 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te gebieden hem te behandelen als ware hij in het bezit van een visum.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 9 november 2011. Eiser is vertegenwoordigd door mr. drs. J.E. Groenenberg, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Uit het dossier blijken de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is op onbekende datum Nederland ingereisd en is bij besluit van 26 maart 2003 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “arbeid in loondienst bij [naam bedrijf] Transport” met ingang van 26 maart 2003, geldig tot 27 februari 2004. De verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 19 november 2004. Op 1 december 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Bij besluit van 22 april 2005 heeft verweerder de gevraagde verblijfsvergunning verleend met ingang van 10 december 2004 en geldig tot 9 juni 2005. Op 6 september 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning.
Op 26 januari 2010 heeft eiser een aanvraag voor een visum kort verblijf ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 2 februari 2010 afgewezen omdat eiser langer dan drie maanden verblijf beoogt. Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, bij uitspraak van 31 december 2010 niet-ontvankelijk verklaard (AWB 10/35450).
2.2 Verweerder heeft het visum van eiser geweigerd omdat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en er redelijke twijfel bestaat over eisers voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Verweerder stelt zich daartoe op het standpunt dat eiser bij zijn aanvraag heeft aangegeven dat hij zich in Nederland wil vestigen en hier wil gaan werken. Daarnaast is niet, althans onvoldoende, gebleken van voldoende middelen van bestaan.
2.3 Eiser heeft de bezwaargronden herhaald en ingelast. In bezwaar heeft eiser in de eerste plaats aangevoerd dat voor hem geen visumplicht geldt, omdat hij in Nederland wil komen werken als zelfstandige, dan wel in loondienst. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 februari 2011 (AWB 10/6045).
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het oordeel in voormelde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats niet volgt en heeft daartoe in het verweerschrift verwezen naar het overgelegde hoger beroepschrift in die zaak. Daarnaast is in het onderhavige geval, anders dan de zaak die in voormelde uitspraak voorlag, nog geen begin van bewijs gemaakt met betrekking tot gestelde aanspraken op grond van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de EEG en Turkije (Besluit 1/80) dan wel het Aanvullend protocol, op 23 november 1970 ondertekend en gehecht aan de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EEG en Turkije, 23 november 1970, Trb. 1971/70 (Aanvullend Protocol).
2.5 De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) nog geen uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van het hoger beroep in de hiervoor genoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 februari 2011. De rechtbank ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat bij de beoordeling van het onderhavige geschil thans niet van de juistheid van het daarin gegeven oordeel kan worden uitgegaan.
2.6 In die uitspraak is, samengevat, geoordeeld dat verweerder niet heeft aangetoond dat op 1 januari 1973 voor Turkse zelfstandigen een visumplicht gold. In die uitspraak is evenwel ook geoordeeld dat door de vreemdeling aannemelijk moet worden gemaakt, dat hij voornemens is arbeid als zelfstandige te gaan verrichten. In het kader van de toelating voor een verblijf van maximaal drie maanden als zelfstandige in de zin van het Associatieverdrag, is niet vereist dat de Turkse onderdaan ten overstaan van de ambtenaar belast met de grensbewaking, aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan alle voorwaarden om als zelfstandig ondernemer in Nederland te worden toegelaten. Een dergelijke beoordeling vindt immers plaats in een afzonderlijke procedure, waarbij verweerder advies pleegt in te winnen bij de Minister van Economische Zaken. Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft in de zaak die bij voornoemde uitspraak voorlag, aannemelijk geacht dat de vreemdeling voornemens was om arbeid als zelfstandige te verrichten. Daarvoor achtte de rechtbank van belang dat de vreemdeling bij aankomst in Nederland een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft overgelegd, waarin melding wordt gemaakt van een door hem gedreven onderneming, en voorts is gebleken dat de vreemdeling reeds een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier als zelfstandige had gedaan, welke procedure nog niet was afgerond.
2.7 Anders dan in het geval dat bij deze rechtbank in voormelde uitspraak van 14 februari 2011 voorlag, is het onderhavige geval gesteld, noch gebleken, van omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat eiser in Nederland arbeid als zelfstandige gaat verrichten. Gelet hierop is het Aanvullend Protocol, waaronder artikel 41, op grond waarvan in voormelde uitspraak is geoordeeld dat de visumplicht voor Turkse zelfstandige ten onrechte is gesteld, niet van toepassing op eiser. De beroepsgrond van eiser, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor eiser een visumplicht geldt, faalt derhalve.
2.8 Volgens artikel 32, eerste lid, van de Verordening Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode), wordt, onverminderd artikel 25, eerste lid, een visum in de volgende gevallen geweigerd: