ECLI:NL:RBSGR:2011:BU7246

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
404763 - FA RK 11-7912
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en de toepassing van het Haags Kinderontvoeringsverdrag in niet-verdragszaken

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 december 2011, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen naar Nigeria, ingediend door de vader via de Centrale Autoriteit. De kinderen, die zowel de Nederlandse als de Nigeriaanse nationaliteit bezitten, hebben van 2001 tot begin 2009 in Nederland gewoond en zijn daarna naar Nigeria verhuisd. In mei 2011 heeft de moeder de kinderen naar Nederland gebracht, waarna de vader verzocht om hun terugkeer naar Nigeria. De moeder betwistte de toepasselijkheid van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, omdat Nigeria geen verdragspartij is. De rechtbank oordeelde echter dat de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering ook van toepassing is op niet-verdragszaken en dat het verdrag analoog moet worden toegepast.

De rechtbank beoordeelde de weigeringsgronden van het verdrag en concludeerde dat de oudste minderjarige, B, zich verzet tegen terugkeer naar Nigeria uit angst voor de gevaren aldaar. De rechtbank achtte zijn angst gegrond en oordeelde dat zijn mening, gezien zijn leeftijd en rijpheid, gerespecteerd moest worden. Ook de jongste minderjarige, A, toonde verzet tegen terugkeer, hoewel haar mate van rijpheid minder duidelijk was. Desondanks oordeelde de rechtbank dat ook haar teruggeleiding moest worden geweigerd, omdat zij in een ondraaglijke toestand zou komen te verkeren als zij van haar broer zou worden gescheiden. De rechtbank weigerde derhalve de teruggeleiding van beide kinderen naar Nigeria, met verwijzing naar artikel 13 van het verdrag, dat de bescherming van het gezinsleven waarborgt.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 11-7912
Zaaknummer: 404763
Datum beschikking: 1 december 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 11 oktober 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139, hierna het Verdrag), gevestigd te 's-Gravenhage, verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats vader], Nigeria.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats moeder],
advocaat: mr. H.A. Schipper te 's-Gravenhage.
Procedure
Van de zijde van de vader is op 22 juni 2011 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Nigeria;
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
naar Nigeria.
Op 11 oktober 2011 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 21 oktober 2011 van de zijde van de vader, met het verzoek een eventuele vervolgzitting na de regiezitting binnen anderhalve week te plannen;
- het faxbericht van 28 oktober 2011 van de zijde van de moeder, met het verzoek om de minderjarigen voorafgaand aan de vervolgzitting te horen;
- het verweerschrift van de zijde van de moeder ter voorbereiding op de hierna vermelde regiezitting.
Op 3 november 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de personen van mr. C.L. Wehrung en mr. L. Ipenburg, de vader, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Tevens zijn verschenen een tolk voor de vader: mevrouw F. Burnham-Veldhuizen en een tolk voor de moeder: mevrouw J.H. Reule. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Kramer.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 7 november 2011 heeft het Mediation Bureau de rechtbank medegedeeld dat de mediation niet tot overeenstemming heeft geleid.
De rechtbank heeft na genoemde regiezitting kennis genomen van:
- het aanvullend verweerschrift, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Beide minderjarigen hebben in raadkamer hun mening kenbaar gemaakt.
Op 17 november 2011 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van
mr. L. Ipenburg, de vader, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Tevens is verschenen mevrouw J.H. Reule als tolk voor de moeder. Nu voor de vader geen tolk is verschenen, heeft mevrouw Reule zich akkoord verklaard met het optreden als tolk voor beide partijen, waarbij de Centrale Autoriteit heeft toegezegd de helft van de kosten hiervoor voor haar rekening te nemen. Van de zijde van beide partijen zijn ter terechtzitting pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft middels haar verzoekschrift verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, (hierna: de Uitvoeringswet) de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Nigeria, dan wel - indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen - te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Nigeria.
De moeder heeft verweer gevoerd en zij heeft verzocht het verzoek af te wijzen. Het verweer van de moeder zal hierna - voor zover nodig - worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
- Beide partijen en de minderjarigen hebben zowel de Nederlandse als de Nigeriaanse nationaliteit.
- De vader en de moeder zijn op [datum huwelijk] gehuwd te [plaats huwelijk], Nigeria.
- Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Nigeria;
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
- Partijen zijn gezamenlijk met het gezag over de minderjarigen belast.
- Partijen zijn geboren en gehuwd in Nigeria en de minderjarige [minderjarige 1] is in Nigeria geboren.
- Partijen hebben van 2001 tot februari 2009 gezamenlijk met de minderjarigen in Nederland gewoond. Zij hebben in deze periode de Nederlandse nationaliteit verkregen.
- De vader is in februari 2009 vanuit Nederland naar Nigeria verhuisd en de moeder in juli 2009. Vanaf de laatstgenoemde datum woonden partijen samen met de minderjarigen in Nigeria.
- In augustus 2010 is de samenwoning van partijen verbroken en zijn de moeder en de minderjarigen binnen Nigeria verhuisd.
- Op 13 mei 2011 is de moeder met de minderjarigen vanuit Nigeria naar Nederland vertrokken, alwaar zij thans nog verblijven.
- Direct voor het vertrek naar Nederland was de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nigeria gelegen.
- In Nigeria is een door de vader aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure tussen partijen aanhangig.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De toepasselijkheid van het Verdrag
De Centrale Autoriteit heeft haar verzoek gebaseerd op het Verdrag. De moeder betwist primair dat het Verdrag van toepassing is, nu Nigeria geen verdragspartij is.
De moeder heeft in dit verband meer specifiek gesteld dat het feit dat de Uitvoeringswet van toepassing is op zowel verdragszaken als niet-verdragszaken slechts betekent dat de taak en bevoegdheid van de Centrale Autoriteit, de relatieve bevoegdheid en de gerechtelijke procedure in beide gevallen hetzelfde is en dat dit niet betekent dat de rechtbank in beide gevallen de criteria van het Verdrag moet toepassen ter beantwoording van de vraag of een kind moet worden teruggeleid. De moeder is van mening dat artikel 13 lid 3 Uitvoeringswet de rechtbank een discretionaire bevoegdheid verschaft die de rechter voldoende ruimte geeft om het verzoek ook op andere dan de in het Verdrag neergelegde weigeringsgronden af te wijzen. Dit leidt er volgens de moeder toe dat de Centrale Autoriteit en de rechter altijd (ook) de belangen van de kinderen dienen af te wegen.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van de moeder. De rechtbank verwijst hiertoe naar artikel 2 van de Uitvoeringswet, waarin expliciet wordt gesteld dat deze wet de uitvoering van het Verdrag regelt en tevens van toepassing is in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Dienovereenkomstig is in de Memorie van Toelichting bij de Uitvoeringswet overwogen dat artikel 2 inhoudt dat 'de voorgestelde wet ook toepasselijk is op de gevallen van ontvoering van kinderen die niet door een verdragsregeling worden beheerst. [...] De gedachte ligt voor de hand dat de behandeling van die gevallen zoveel mogelijk op dezelfde voet geschiedt als door een verdrag beheerste gevallen.'(MvT op de Uitvoeringswet, TK 1987-1988, 20 462, nr. 3, p.4)
Daar komt bij dat in de toelichting bij artikel 13 van de Uitvoeringswet als volgt wordt overwogen: 'De belangrijkste vraag die zich hier voordoet is in welke gevallen een verzoek om teruggeleiding kan worden afgewezen. De weigeringsgronden van het Haagse verdrag zijn in het algemeen ruimer geformuleerd dan die van het Europese verdrag en het lijkt dan ook aangewezen bij het Haagse verdrag aan te sluiten bij de beantwoording van die vraag. Het derde lid vermeldt de gronden van de artikelen 12 lid 2, 13 en 20 van dat verdrag. Een rechtstreekse verwijzing naar die bepalingen verdient de voorkeur boven een herformulering daarvan in het onderhavige wetsvoorstel. Daardoor wordt aanstonds duidelijk dat het hier gaat om verdragsrecht. De interpretatie daarvan dient dan ook te geschieden tegen de achtergrond van de verdragsregeling. Het nationale recht treedt hier terug.' (MvT op de Uitvoeringswet, p.14).
De rechtbank is van oordeel dat uit de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat het Verdrag ook in niet-verdragszaken analoog wordt toegepast, ook voor wat betreft de weigeringsgronden. De rechtbank zal derhalve het verzoek beoordelen met inachtneming van hetgeen in het Verdrag is bepaald.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Vaststaat dat van een dergelijke ongeoorloofde overbrenging sprake is, nu de betreffende stelling van de Centrale Autoriteit door de moeder niet is betwist. Nu er minder dan één jaar is verstreken sinds de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Volgens de moeder is hiervan sprake. Volgens haar bestaat er een ernstig risico dat de minderjarigen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht (artikel 13, eerste lid onder b, van het Verdrag). Voorts verzetten de minderjarigen zich tegen hun terugkeer en zij hebben volgens de moeder een leeftijd en mate van rijpheid bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden (artikel 13, tweede lid, van het Verdrag). Door de vader wordt dit betwist.
De rechtbank zal eerst beoordelen of er sprake is van de hiervoor als laatste genoemde weigeringsgrond betreffende het verzet van de minderjarigen.
De minderjarige [minderjarige 1] heeft in raadkamer verklaard niet te willen terugkeren naar Nigeria, omdat hij erg bang is voor de gevaren aldaar. Hij is onder meer bang voor ontvoeringen en schietincidenten. Deze angst is naar zijn zeggen ontstaan omdat hij zelf schotenwisselingen heeft gehoord - hij is daar 's nachts wakker van geworden - en omdat hij van anderen heeft gehoord van de gevaren die er zijn. Die gevaren maakten het nodig beveiligers in te huren en tevens was er een zogenaamde 'panic button' in huis, waarmee direct alarm kan worden geslagen. [minderjarige 1] heeft verklaard om die reden ook geen vakanties in Nigeria te willen doorbrengen. Hij wil dat zijn vader geregeld naar Nederland komt, zodat ze alsdan in Nederland op een veilige manier contact met elkaar kunnen hebben.
De rechtbank is op grond van de feiten van oordeel dat deze angst bij [minderjarige 1] niet irreëel is. De vader heeft weliswaar betoogd dat de minderjarigen veilig zijn in de omgeving waar hij woont, maar hij heeft ook erkend dat hij in huis een panic button heeft laten installeren en de minderjarigen ter zake instructies heeft gegeven en hij heeft evenmin bestreden dat er daadwerkelijk schietincidenten en ontvoeringen plaatsvinden. Dat strookt overigens met hetgeen blijkt uit het door de moeder overgelegde reisadvies voor Nigeria van het ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van aanslagen en geweldsincidenten. Het feit dat [minderjarige 1] zelfs niet tijdens vakanties naar Nigeria wil gaan, onderstreept naar het oordeel van de rechtbank zijn angst voor een verblijf aldaar.
[minderjarige 1] verzet zich blijkens het vorenstaande tegen terugkeer naar Nigeria en de rechtbank is van oordeel dat [minderjarige 1] een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Zij heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. [minderjarige 1] is ruim 11 jaar en gebleken is dat hij in staat is helder en duidelijk zijn mening naar voren te brengen. Hij is tevens in staat deze mening nader uit te leggen en de gevolgen hiervan te overzien, zoals ten aanzien van het contact met zijn vader. Hij heeft in dit verband verklaard dat hij via telefoon en/of internet invulling zou willen geven aan dit contact en, zoals voormeld, tijdens een eventueel verblijf van de vader in Nederland tijdens vakanties. Zowel de angst als de mening die [minderjarige 1] dientengevolge is toegedaan, zijn naar het oordeel van de rechtbank geworteld in de werkelijkheid.
Op grond van het vorenstaande dient de teruggeleiding van [minderjarige 1] naar Nigeria te worden geweigerd.
Ook [minderjarige 2], die bijna 10 jaar is, heeft blijk gegeven van verzet tegen terugkeer naar Nigeria. Zij wil - op gelijke gronden als haar broer - niet naar Nigeria terugkeren. Ook zij heeft verklaard bang te zijn in Nigeria omdat het daar niet veilig is. Zij heeft gehoord dat er mensen worden ontvoerd en dat er wordt geschoten. Dit laatste heeft zij 's nachts ook zelf gehoord. Gezien de verklaringen van de vader ter terechtzitting en voormeld reisadvies van het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de authenticiteit van haar verklaring. [minderjarige 2] heeft op de rechtbank wel een aanzienlijk jongere en terughoudender indruk gemaakt dan haar broer, zodat vraagtekens kunnen worden gezet bij haar mate van rijpheid. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat ook teruggeleiding van [minderjarige 2] dient te worden geweigerd. Daartoe is van belang dat de teruggeleiding van [minderjarige 1] op voornoemde gronden zal worden geweigerd, de twee kinderen een goede band hebben en hun hele leven in gezinsverband met elkaar hebben samengeleefd en zij samen ingrijpende gebeurtenissen, zoals het uiteengaan van hun ouders, hebben meegemaakt en [minderjarige 2] niet wil terugkeren naar Nigeria. Rekening houdend met al deze omstandigheden en de ratio van het verdrag dat ziet op respect voor en instandlating van het gezinsleven moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat [minderjarige 2] onder de gegeven omstandigheden in een ondraaglijke toestand wordt gebracht indien zij van haar broer zou worden gescheiden en alleen zou moeten terugkeren naar Nigeria. De teruggeleiding van [minderjarige 2] naar Nigeria dient derhalve op de voet van het bepaalde in artikel 13, eerste lid sub b van het Verdrag te worden geweigerd.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nigeria afwijzen.
De overige verweren van de moeder behoeven derhalve verder geen bespreking meer.
Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek van de Centrale Autoriteit af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Hoekstra-van Vliet, M.C. Ritsema van Eck-
van Drempt en B. Meijer, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. T.A.E. Scheers als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2011.