b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.
2.9 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid Vw kan de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats en kan deze plaats worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.10 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.11 Nu het beroep mede ziet op de toepassing van de Terugkeerrichtlijn, dient te worden bezien op welke wijze artikel 15, vijfde en zesde lid van de Terugkeerrichtlijn in deze zaak kunnen worden toegepast. Er dient te worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 augustus 2007, AB 2007, 339).
2.12 Artikel 6 Vw kent – behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen – geen maximale duur van bewaring. Richtlijnconforme interpretatie leidt ertoe dat die bepaling thans aldus moet worden uitgelegd dat bewaring op grond van artikel 6 Vw in beginsel niet langer mag duren dan zes maanden, en dat verlenging van die termijn alleen mogelijk is indien een van de omstandigheden, genoemd in artikel 15, zesde lid van de Terugkeerrichtlijn zich voordoet.
2.13 De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2011 (nr. 201100097/I/V3) waaruit volgt dat het verlengingsbesluit een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is derhalve bevoegd te oordelen over het op 20 september 2011 genomen verlengingsbesluit.
2.14 Overeenkomstig eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling dient vervolgens te worden beoordeeld of, met toepassing van het hiervoor omschreven beginsel van richtlijnconforme uitleg, in het nationale recht een wettelijke grondslag voor het nemen van een verlengingsbesluit kan worden gevonden. Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid Vw, kan de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen plaats. Deze kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. In die bevoegdheid ligt besloten dat deze niet slechts ziet op de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel maar ook op voortduring daarvan. Het verlengingsbesluit betreft eveneens de voortduring van vrijheidsontnemende maatregel. Derhalve kan op grond van een richtlijnconforme uitleg in artikel 6, eerste en tweede lid Vw een wettelijke grondslag voor het nemen van het verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 15, zesde lid, van de richtlijn worden gevonden.
2.15 Verweerder heeft in het verlengingsbesluit van 20 september 2011 overwogen dat aanleiding wordt gezien om de termijn van de bewaring met twaalf maanden te verlengen, ingaande op 21 september 2011. Daarbij is de volgende motivering gegeven. Eiser beschikt niet over een (geldig) document voor grensoverschrijding en daarom is aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko op 10 mei 2011 verzocht een vervangend reisdocument te verstrekken. In verband met het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding is eiser in de gelegenheid gesteld dit verzoek toe te lichten bij voornoemde diplomatieke vertegenwoordiging op 24 juni 2011. De uitzetting zal wellicht meer tijd vergen, omdat tot op heden nog geen reactie is ontvangen van de diplomatieke vertegenwoordiging. Eiser heeft bij voornoemde vertegenwoordiging aangegeven dat hij niet wil terugkeren naar Marokko. Eiser heeft geen gehoor gegeven aan zijn wettelijke vertrekplicht. Door eiser is onvoldoende medewerking verleend aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit dan wel zijn vertrek. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die maken dat in het geval van eiser in redelijkheid geen gebruik zou mogen worden gemaakt van de bevoegdheid om de maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid Vw te verlengen.
2.16 De rechtbank ziet, ook gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding om een onderscheid aan te brengen in de toetsing van het beroep gericht tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel en het beroep gericht tegen het verlengingsbesluit. De rechtbank zal de beroepen gelet op de samenhang tussen beide in het navolgende tezamen bespreken.
2.17 Uit de door verweerder overgelegde voortgangsrapportage, gedateerd 14 oktober 2011, blijkt het volgende. Eiser is op 24 juni 2011 gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten. Over de voortgang van het identiteitsonderzoek heeft verweerder regelmatig gerappelleerd, laatstelijk op 26 oktober 2011. Op 2 september 2011 heeft verweerder een fax ontvangen met kopieën van documenten met de naam van eiser erop. Deze zijn ter vertaling aangeboden bij het (vertaalbureau) AVB, om deze te kunnen toevoegen aan de laissez-passeraanvraag. Op 9 september 2011 zijn de kopiedocumenten ontvangen van het vertaalbureau. Op 21 september 2011 is tijdens een vertrekgesprek een verlengingsbesluit aan eiser uitgereikt. Eiser heeft geweigerd dit besluit in ontvangst te nemen dan wel het uitreikingsblad te ondertekenen. Op 18 oktober 2011 is wederom een vertrekgesprek met eiser gevoerd, waarbij eiser heeft aangegeven dat hij een gesprek wil met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Verweerder heeft vervolgens de IOM verzocht eiser te bezoeken.
2.18 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden overwogen dat de verwijdering van eiser, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen. Evenzeer heeft verweerder bij de verlenging van de maatregel van betekenis mogen achten dat eiser zich ten aanzien van het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit niet dan wel onvoldoende coöperatief toont. Eiser is in het kader van voormelde vertrekplicht gehouden zijn medewerking aan de voorbereiding van zijn vertrek te verlenen. Eiser heeft in ieder geval tot 27 juli 2011 niet de medewerking aan het identiteitsonderzoek heeft verleend die van hem in het kader van zijn vertrekplicht mag worden verwacht. Zo heeft hij tijdens zijn presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten expliciet aangegeven dat hij niet terug wil naar Marokko en daarmee zijn terugkeer gefrustreerd. Voorts is van belang dat eiser tot laatstgenoemde datum geen enkele poging heeft gedaan zijn gestelde identiteit met documenten te onderbouwen. Verweerder heeft in dit kader ter zitting onweersproken gesteld dat eiser in Marokko een paspoort heeft en dat hij dit vooralsnog niet wil laten opsturen. Eerst op 2 september 2011 zijn kopieën van andere identiteitsdocumenten door verweerder ontvangen. De hierdoor ontstane vertraging in het identiteitsonderzoek dient onder voormelde omstandigheden voor eisers rekening en risico te komen. Voorts is geen sprake van een situatie waarin is komen vast te staan dat eiser niet zal kunnen voldoen aan zijn wettelijke vertrekplicht. Daarbij is van belang dat de Marokkaanse autoriteiten de laissez-passeraanvraag voor eiser nog in onderzoek hebben en over de voortgang daarvan door verweerder regelmatig wordt gerappelleerd. Ook wordt daarbij betrokken dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de kopieën van de door eiser overgelegde documenten ter onderbouwing van zijn identiteit zijn doorgezonden naar de Marokkaanse autoriteiten.
2.19 Nu in het geval van eiser sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onder sub a en sub b van de Terugkeerrichtlijn heeft verweerder niet in strijd met voormeld artikellid een verlengingsbesluit genomen.
2.20 De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het voortduren van vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.21 De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren.
2.22 Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het verzoek om het toekennen van schadevergoeding afwijzen.
2.23 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.