Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 11/35941 en 11/35944 (verzoeken)
AWB 11/35939 en 11/35943 (beroepen)
Datum uitspraak: 5 december 2011
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam verzoeker] (hierna: verzoeker)
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer],
van Armeense nationaliteit,
[naam verzoekster], (hierna: verzoekster)
geboren op [geboortedatum]
alsmede haar minderjarige kinderen,
[naam ],
geboren [geboortedatum],
[naam]
geboren op [geboortedatum],
[naam]
geboren op [geboortedatum]
van Russische nationaliteit,
verzoekerss,
gemachtigde mr. M.R. Verdoner,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluiten van 7 november 2011 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers van
28 oktober 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Deze besluiten zijn bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoekers hebben daartegen op 7 november 2011 beroep ingesteld. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 7 november 2011 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 november 2011. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.M.M. van Gils.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4. Ter staving van hun asielaanvragen hebben verzoekers, zakelijk weergegeven, naar voren gebracht dat zij tot februari 2010 in Rusland hebben gewoond. Verzoeker is er nooit in geslaagd het Russisch staatsburgerschap te verkrijgen, terwijl verzoekster en de kinderen dit staatsburgerschap slechts op illegale wijze konden bemachtigen. Omdat zij van etnisch Armeense afkomst waren hebben zij ernstige problemen ondervonden vanwege bedreiging, discriminatie en de algehele wetteloosheid in Rusland. De moeder van verzoekster is eind 2009 door rechts-extremisten vermoord. Toen zij evenwel aangifte wilde doen tegen de rechts-extremisten, werd hen door de Russische politie te kennen gegeven dat onderzoek zou worden gedaan naar de rechtmatigheid van hun eigen verblijf in Rusland. Vanwege deze problemen zijn ze in 2010 teruggekeerd naar Armenië, alwaar verzoeker een oude kennis is tegenge[naam]] met wie hij in september 2010 een veebedrijf is gestart. In november 2010 werden alle koeien ziek en zijn er ongeveer 170 van de 200 omgekomen. Hoewel uiteindelijk bleek dat het aan het voer lag, kreeg verzoeker [naam]] die een zeer machtig man is in Armenië, de schuld en hij werd gedwongen 80.000 dollar te betalen. Verzoeker probeerde aangifte te doen van deze afpersing, maar de zaak werd behandeld door de dochter van [naam]. Na de aangifte werd verzoeker door [naam] ontvoerd en mishandeld. Hij kreeg een laatste termijn om te betalen. Verzoeker heeft vervolgens zijn huis verkocht en de opbrengst van 30.000 dollar aan [naam] betaald. Dat vond deze te weinig en hij heeft verzoeker opgesloten in zijn huis, alwaar verzoeker gedurende drieënhalve maand werd vernederd. Toen verzoeker wist te ontsnappen is hij direct met zijn gezin naar het buitenland gevlucht.
5. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en heeft daaraan, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat verzoekers toerekenbaar onvoldoende documenten ter onderbouwing van hun identiteit, reisroute en asielrelaas hebben overgelegd en dat hun asielrelaas een positieve overtuigingskracht ontbeert.
6. Hiermee kunnen verzoekers zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dat verband naar voren hebben gebracht wordt, voor zover van belang, in het navolgende ingegaan.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Allereerst hebben verzoekers betoogd dat hun aanvraag in de verlengde asielprocedure behandeld had moeten worden omdat het rapport van nader gehoor van verzoekster pas op dag 4 van de procedure voor de gemachtigde beschikbaar was. Door deze handelwijze zijn verzoekers geschaad omdat er een kortere termijn resteerde om de gehoren te bestuderen, te vergelijken en te bespreken. Ter zitting is door de gemachtigde aangegeven dat zij het gehoor in alle rust had kunnen bestuderen indien zij dit eerder had gekregen.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het vanwege RSI-klachten bij de behandelend ambtenaar niet mogelijk was het nader gehoor van verzoekster op de derde dag geheel uit te werken en ter beschikking te stellen. Er is gepoogd contact op te nemen met de gemachtigde maar dat is niet gelukt. Door de medewerker van de Raad voor de Rechtsbijstand (hierna: RvR) op het aanmeldcentrum is verklaard dat het geen probleem zou zijn indien het rapport pas de volgende ochtend werd afgegeven, zolang dat maar voor aankomst van de gemachtigde was. Verzoekers hebben ook de gehele vierde dag de beschikking gehad over de rapporten zodat zij op de juiste wijze in de gelegenheid zijn gesteld het gehoor te bespreken. Verzoekers zijn dan ook niet in hun belangen geschaad.
10. Ingevolge artikel 3.113, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat met ingang van 1 juli 2010 is komen te luiden, wordt de vreemdeling op de derde dag aan een nader gehoor onderworpen en wordt daarvan een schriftelijk verslag gemaakt. Ook wordt op de derde dag een afschrift van dat verslag aan de vreemdeling ter kennis gebracht.
Ingevolge artikel 3.115, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan verweerder voornoemde termijn verlengen, tenzij de overschrijding van die termijn hem kan worden toegerekend.
In paragraaf C12/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) staat vermeld dat het hier kalenderdagen betreft. Elke dag (termijn) begint om middernacht en eindigt 24 uur later om middernacht. De termijnen in de algemene asielprocedure (hierna: AA) zijn bindend. Dat houdt in dat wanneer de IND de haar ter beschikking staande termijn in de AA overschrijdt en er geen mogelijkheid is om de termijnen te verlengen, het niet meer mogelijk is om binnen de algemene asielprocedure op de aanvraag te beslissen.
11. De rechtbank stelt vast dat het verslag van haar nader gehoor niet op de derde dag van de AA procedure aan verzoekster of haar gemachtigde ter kennis is gebracht, zodat de termijn van artikel 3.113, derde lid van het Vb 2000 is overschreden. Zoals hiervoor weergegeven zijn de termijnen in de AA-procedure bindend en biedt artikel 3.113 van het Vb 2000, noch paragraaf C12/3.1 van de Vc 2000 ruimte om het verslag van het nader gehoor pas op de vierde dag aan de vreemdeling ter kennis te brengen, behoudens ingeval van verlenging van de termijn op grond van artikel 3.115 van het Vb 2000.
Indien verweerder van mening was dat de termijnoverschrijding werd veroorzaakt door redenen die niet aan hem konden worden toegerekend, diende hij dan ook voor een verlenging van die termijn op grond van artikel 3.115 van het Vb 2000 te kiezen. Nu dat niet is gebeurd, kon verweerder slechts concluderen dat het niet meer mogelijk was om binnen de AA-procedure op de aanvraag te beslissen.
De omstandigheden dat verweerder zou hebben gepoogd hierover in contact te komen met de gemachtigde van verzoekster en dat een medewerker van de RvR zou hebben ingestemd met het afgeven van het verslag de volgende ochtend, doet aan het voorgaande niet af, waarbij de voorzieningenrechter opmerkt dat gesteld noch gebleken is dat de RvR gemachtigd was om een dergelijke toezegging namens de vreemdeling te doen.
12. Dit betekent dat het beroep tegen de beschikking op de aanvraag van verzoekster gegrond is wegens strijd met artikel 3.113 van het Vb 2000 en het door verweerder gevoerde beleid, zodat deze beschikking vernietigd zal worden.
Nu niet in geschil is dat het verslag van het nader gehoor van verzoeker wel op de derde dag ter kennis is gebracht, bestaat geen aanleiding om deze reden ook de beschikking op zijn aanvraag te vernietigen.
13. De voorzieningenrechter ziet vervolgens aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe dient te worden beoordeeld of redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht dat hernieuwde behandeling van de aanvraag van verzoekster leidt tot een andere uitkomst dan die, waartoe het vernietigde besluit strekt (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 2011, JV 2011, 409). De voorzieningenrechter overweegt in dat verband als volgt.
14. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde omstandigheden betrokken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aan verzoekers kunnen tegenwerpen dat zij hun reisverhaal niet hebben onderbouwd met de door hen gebruikte reisbescheiden terwijl zij evenmin in staat zijn om verifieerbare verklaringen af te geven over hun reis. Zo weten zij niet door welke landen en plaatsen zij van de Oekraïne naar Nederland zijn gereisd en weten zij evenmin welke personalia in de door hen gebruikte valse paspoorten stonden, zodat de vraag rijst welke naam zij zouden hebben opgegeven bij een eventuele paspoortcontrole. Hetgeen verzoekers hiertegen hebben aangevoerd kan aan deze tegenwerpingen niet afdoen.
16. Nu verweerder het ontbreken van reisdocumenten aan verzoekers heeft kunnen tegenwerpen, behoeft hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht, geen bespreking meer en dient van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
17. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat het relaas een dergelijke overtuigingskracht ontbeert en daartoe kunnen tegenwerpen dat blijkens het Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2011 inzake de Staatsburgerschaps- en Vreemdelingenwetgeving in de Russische Federatie (hierna: het ambtsbericht), het staatsburgerschap en ook naturalisatie op relatief eenvoudige wijze verkregen konden worden. Zowel verzoeker als verzoekster en hun kinderen kwamen gelet op de voorwaarden zoals weergegeven in het ambtsbericht in aanmerking voor verlening van het staatsburgerschap. Verzoekers hebben geen concrete aanknopingspunten geboden voor twijfel aan de inhoud van dit ambtsbericht. Gelet hierop heeft verweerder ongeloofwaardig kunnen achten dat verzoeker nooit in het bezit zou zijn gesteld van dat staatsburgerschap en dat verzoekster en de kinderen dit slechts op illegale wijze zou zijn gelukt. Om diezelfde reden behoefde niet te worden geloofd dat verzoekers na het doen van aangifte zelf met een onderzoek naar hun staatsburgerschap zouden zijn bedreigd. Aan de ongeloofwaardigheid van deze aspecten van het relaas heeft verweerder verder de conclusie kunnen verbinden dat het gehele relaas, dus met inbegrip van de verklaringen dat zij onder meer vanwege de problemen met hun staatsburgerschap naar Armenië zijn teruggekeerd en daar nieuwe problemen hebben ondervonden, positieve overtuigingskracht ontbeert.
18. Nu het relaas ongeloofwaardig kon worden bevonden, heeft verweerder daarin terecht geen aanleiding gezien verzoekers in aanmerking te doen komen voor een verblijfsvergunning. Ten aanzien van de stelling van verzoekers dat zij niet meer kunnen terugkeren naar Rusland omdat niet in geschil zou zijn dat verzoeker niet het Russisch staatsburgerschap heeft, terwijl niet inhoudelijk is beoordeeld of zij nog wel naar Armenië kunnen terugkeren, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op het standpunt van verweerder over het verkrijgen van de Russische nationaliteit kan uit de beschikking niet worden afgeleid dat verweerder als vaststaand aanneemt dat verzoeker (slechts) de Armeense nationaliteit zou hebben en verzoekers niet zouden kunnen terugkeren naar Rusland. Verder heeft verweerder een inhoudelijk oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van het gehele relaas, dus ook over de problemen in Armenië. In aanmerking genomen het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht, is dit standpunt door de voorzieningenrechter gevolgd, zodat niet gesteld kan worden dat de problemen in Armenië niet zijn beoordeeld.
19. Nu verzoekers volharden in de verklaringen die verweerder aanleiding hebben gegeven om de aanvragen af te wijzen, moet redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat hernieuwde behandeling van de aanvraag van verzoekster leidt tot een andere uitkomst dan die, waartoe het vernietigde besluit op haar aanvraag strekt. Hieruit volgt dat aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
20. Derhalve is het beroep van verzoekster gegrond, maar zullen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. Het beroep van verzoeker is ongegrond. Gelet hierop dienen de verzoeken te worden afgewezen.
21. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van haar beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1311,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
verklaart het beroep met zaaknummer AWB 11/35943 gegrond;
vernietigt het besluit van 7 november 2011 op de aanvraag van verzoekster;
laat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit geheel in stand;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 1311,-;
verklaart het beroep met zaaknummer AWB 11/35939 ongegrond;
wijst de verzoeken een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. G. Sassen, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.