ECLI:NL:RBSGR:2011:BU6220

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/34757, 11/34756, 11/34760 en 11/34759
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van onjuiste gegevens en identificatieproblemen

In deze zaak hebben verzoekers, van Iraanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd afgewezen door de minister voor Immigratie en Asiel, omdat verzoekers onjuiste gegevens aan de Nederlandse autoriteiten zouden hebben verstrekt. Verweerder stelde dat verzoekers toerekenbaar hebben verzwegen dat zij beschikken over een paspoort met een Schengenvisum voor Nederland. Verzoekers ontkenden de identiteit die op de paspoorten en visa staat afgebeeld, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de combinatie van persoonsgegevens in het visumdossier en het asieldossier zo sterk op elkaar leek dat dit geen toeval kon zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder in redelijkheid kon concluderen dat verzoekers dezelfde personen zijn als de personen in het visumdossier.

De voorzieningenrechter heeft ook de vraag beoordeeld of verzoekers bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Verzoekers vreesden voor vervolging vanwege hun geloofsovertuiging, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het asielrelaas ongeloofwaardig was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. C.M.M. Oostdam, met E.R. Horstman als griffier, op 18 november 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 11/34757, AWB 11/34756, AWB 11/34760 en AWB 11/34759
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 november 2011
inzake:
[...],
geboren 1978,
verzoeker, en
[...],
geboren 1981,
verzoekster,
mede namens hun minderjarig kind,
[...],
geboren 2006,
allen van Iraanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummers: [...], [...] en [...],
gemachtigde: mr. H.A. Limonard, advocaat te Joure,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Vonk , ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 19 oktober 2011 hebben verzoekers een aanvraag om verlening van een verblijfs-vergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij afzonderlijke beroepschriften van 27 oktober 2011 hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Deze beroepen zijn geregistreerd onder Awb 11/34756 en Awb 11/34759. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 27 oktober 2011 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoekers gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 11 november 2011. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de algemene asielprocedure heeft kunnen afwijzen.
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekers afgewezen, omdat verzoekers naar de mening van verweerder onjuiste gegevens aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt, dan wel de juiste gegevens hebben verzwegen, teneinde te bewerkstelligen dat zij in een gunstiger positie komen te verkeren dan waarin zij zonder deze gegevens zouden verkeren. In dat verband stelt verweerder - kort samengevat - dat verzoekers toerekenbaar hebben verzwegen dat zij allen beschikken over een paspoort met daarin een Schengenvisum voor Nederland, welke op 30 mei 2011 door de Nederlandse autoriteiten is afgegeven, geldig van 10 juli 2011 tot 24 augustus 2011.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij niet de personen zijn die staan afgebeeld op de betreffende paspoorten en visa. Verzoekers menen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hun aanvraag in de verkorte algemene asielprocedure (AA) af te wijzen en willen middels een tegenonderzoek aan de hand van fotovergelijking alsnog aantonen dat zij niet diegenen zijn die in het visadossier zijn gevonden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge paragraaf C4/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, vormt de omstandigheid dat een asielzoeker onjuiste gegevens aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt, dan wel de juiste gegevens verzwijgt teneinde te bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren, een contra-indicatie voor statusverlening. Hieronder vallen bijvoorbeeld het achterhouden van een paspoort, teneinde de legale uitreis of afgiftedatum van het document voor de Nederlandse autoriteiten verborgen te houden en het verstrekken van onjuiste gegevens met betrekking tot de identiteit, waardoor mogelijkheden van onderzoek, bijvoorbeeld ten aanzien van verblijf in een derde land, worden belemmerd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verzoekers in hun asielprocedure opgegeven naamsgegevens, te weten: [...], [...] en [...] sterke gelijkenis vertonen met de in een visumdossier genoemde personalia, te weten: [...], [...] en [...] en dat de door verzoeker en verzoekster in beide dossiers opgegeven geboorteplaatsen overeenkomen. Voorts zijn de door verzoekster opgegeven personalia van haar ouders, te weten: [...] en [...] nagenoeg gelijk aan de opgegeven naamsgegevens in het visumdossier, te weten: [...] en [...] en zijn de door verzoekster opgegeven geboortedata van haar ouders overeenkomstig met die in het visumdossier. Ten slotte is de door verzoeker opgegeven werkgever, [...], ook in het visumdossier als werkgever door de man opgegeven. De door verzoekers opgegeven bruiloftsdatum, 10 augustus 2005, vertoont bovendien sterke gelijkenis met de in het visumdossier opgegeven huwelijksdatum, 9 augustus 2005. Door verzoekers is niet betwist dat sprake is van een grote mate van overeenkomst tussen de persoonsgegevens in het visumdossier en in het asieldossier.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, gelet op het voorgaande, in redelijkheid kunnen concluderen dat verzoekers dezelfde personen zijn als de personen in voornoemd visumdossier. Juist door de combinatie van persoonsgegevens van drie verschillende personen die op zoveel verschillende punten in zo sterke mate op elkaar lijken, heeft verweerder kunnen vinden dat dit geen toeval kan zijn, zodat dit geen andere conclusie toelaat dan dat het om dezelfde personen gaat.
Verweerder ziet zich in die conclusie verder bevestigd door de uitkomst van nader onderzoek door Bureau Documenten te Zwolle van 26 oktober 2011, met onderzoeksnummer 4694.11. Uit dit fotovergelijkend onderzoek komt naar voren dat er dermate grote overeenkomsten zijn tussen de foto’s op de visa en de foto’s van het asieldossier van verzoekers, dat er “redelijke steun” is voor de hypothese dat verzoekers dezelfde personen zijn als de personen genoemd in het visumdossier.
Ten aanzien van het door bureau documenten uitgevoerde fotovergelijkend onderzoek overweegt de voorzieningenrechter dat het hier volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een deskundigenadvies betreft. De minister mag bij de beoordeling van de asielaanvraag in beginsel uitgaan van de conclusies van een dergelijk deskundigenadvies, indien het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, tenzij sprake is van concrete aanknopingspunten om aan de juistheid en volledigheid ervan te twijfelen. De enkele ontkenning van verzoekers dat zij niet degenen zijn op de paspoorten en visa en dat zij de intentie hebben om een contra-expertise op te starten, is onvoldoende om te kunnen spreken van concrete aanknopingspunten om aan de juistheid en volledigheid van de rapportage van Bureau Documenten te twijfelen.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers onjuiste gegevens aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt, dan wel de juiste gegevens hebben verzwegen, teneinde te bewerkstelligen dat zij in een gunstiger positie komen te verkeren dan waarin zij zonder deze onjuiste gegevens zouden verkeren.
Voor wat betreft de beoordeling van het asielrelaas overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoeker heeft aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd dat hij in Iran ongeveer twee jaar geleden is bekeerd tot het christendom. Verzoeker ging regelmatig naar huisbijeenkomsten, welke in het geheim werden gehouden. Op 5 september 2011, toen verzoeker toevallig niet aanwezig was bij een huisbijeenkomst, werd verzoeker door [...] gebeld dat er een inval was geweest bij de huiskerk. Verzoeker werd geadviseerd te vluchten en onder te duiken. De volgende dag is de politie bij verzoeker thuis geweest alwaar zij een bijbel en informatie op verzoekers computer hebben gevonden. Verzoekster heeft de bekering van haar man aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd. Door hetgeen haar man over zijn bekering vertelde, voelt zij zich ook aangetrokken tot het christendom. Zij zal op 13 november 2011 worden gedoopt. Verzoekers vrezen bij terugkeer vanwege hun geloofsovertuiging een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De voorzieningenrechter stelt op basis van het procesdossier en het verhandelde ter zitting vast dat verzoekster (nog) niet is bekeerd tot het christendom en dat verweerder de bekering van verzoeker tot het christendom in Iran niet betwist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoekers ongeloofwaardig is. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat de door verzoekers gestelde problemen op 5 september 2011 niet kunnen hebben plaatsgevonden, nu verzoekers blijkens hun visumdossier reeds op 10 juli 2011 Nederland via de luchthaven Schiphol zijn ingereisd middels een door de Nederlandse autoriteiten verstrekt Schengenvisum.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verzoekers, indien zij terugkeren naar Iran, een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel
3 EVRM.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, mede gelet op het oordeel betreffende de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekers, terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat verzoekers bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zijn gezin problemen hebben ondervonden van de zijde van de Iraanse autoriteiten of van andere zijde, vanwege verzoekers geloofsovertuiging.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht in het kader van de algemene asielprocedure afgewezen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient als ongegrond te worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 11/34757 en Awb 11/34760 af;
-verklaart het beroep, bekend onder nummer Awb 11/34756 en Awb 11/34759, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.M. Oostdam, rechter, bijgestaan door E.R. Horstman, griffier.
E.R. Horstman mr. C.M.M. Oostdam
In het openbaar uitgesproken op 18 november 2011.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”,postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.
afschrift verzonden op: