RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam]
alias
[naam]
alias
[adres],,
alias,
geboren op [data]
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
Eiser,
gemachtigde: mr. H. Postma, advocaat te Groningen,
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.C. aan’t Goor, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 11 maart 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 23 november 2010 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 20 december 2010 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 23 februari 2011 zijn de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 22 augustus 2011 zijn nadere gronden ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 2 september 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn de heer [naam], geboren op [datum], wonende te Enschede en de heer [naam], geboren op [datum], wonende te Amsterdam als getuigen verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
1.5. Bij brief van 10 oktober 2011 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend. Bij brief van 26 oktober 2011 heeft eiser een nadere reactie ingediend. Bij brief van 7 november 2011 heeft verweerder daarop gereageerd. Met toestemming van partijen is vervolgens het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft eerder, te weten op 11 juni 2003, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 21 april 2006 is deze aanvraag afgewezen omdat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen en aan zijn asielrelaas geen geloof wordt gehecht. Daartoe is overwogen dat eiser heeft gesteld dat hij nooit eerder in Europa is geweest, terwijl uit onderzoek van bureau Dublin is gebleken dat hij op 8 september 2000 asiel heeft aangevraagd in Italië. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, heeft bij uitspraak van 15 februari 2007, Awb 06/24074, het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft deze uitspraak op 19 april 2007 bevestigd. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 11 juni 2003 in rechte onaantastbaar.
2.2. Eiser heeft aan zijn thans aan de orde zijnde asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het Christendom en om die reden voor vervolging in Irak vreest. Eiser heeft een brief van 2 februari 2008 van “Gave”(kerk en vluchteling) overgelegd. In die brief wordt door een medewerker met de naam Faraidoun Fouad gesteld dat eiser de afgelopen maand christen is geworden. Eiser heeft tijdens het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden dat op 13 maart 2008 heeft plaatsgevonden, aangegeven op 19 januari 2008 tijdens een dienst in de Rotterdamse kerk van dominee Visser (de Christian International Fellowship) het “licht” te hebben gezien. Op 11 augustus 2010 heeft een tweede gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden plaatsgevonden. Eiser heeft verder een kopie van een doopcertificaat overgelegd, waarop is aangegeven dat hij op 25 mei 2008 is gedoopt.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag wederom afgewezen met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000. Daartoe is overwogen dat eiser nog immer geen originele documenten ter onderbouwing van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute heeft overgelegd en het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Volgens verweerder hadden de verklaringen van eiser, zoals afgelegd tijdens het gehoor op 13 maart 2008, geen positieve overtuigingskracht omdat eiser onvoldoende wezenlijke kennis van het christelijk geloof naar voren heeft gebracht, weinig heeft kunnen vertellen over de kerk waarin hij tot zijn nieuwe geloof zou zijn gekomen en geen antwoord heeft kunnen geven op gerichte vragen over de op dat moment geplande doop. Door verweerder wordt niet betwist dat eiser een aantal kerkdiensten heeft bijgewoond en zich heeft verdiept in de bijbel en de uitgangspunten van het christelijk geloof, maar dat betekent voor verweerder niet dat hieruit de conclusie kan worden getrokken dat eiser daadwerkelijk een authentieke, vanuit een diepe levensovertuiging voortkomende bekering heeft doorgemaakt.
Noch het door eiser overgelegde doopcertificaat noch de getuigenis van de heer [naam] noch hetgeen eiser ten tijde van het aanvullend gehoor van 11 augustus 2010 naar voren heeft gebracht, zijn voor verweerder aanleiding om zijn gestelde geloofsovergang in 2008 wel geloofwaardig te achten. Ook uit het gehoor van 11 augustus 2010 is immers niet gebleken van een overtuigende en stevig gefundeerde authentieke, vanuit een diepe levensovertuiging voortkomende bekering. Verweerder geeft aan dat van belang is dat verwacht mag worden dat een persoon als eiser, afkomstig uit een moslim land, alvorens zich tot het christendom te bekeren, een diepgaand proces van bekering doormaakt, waarbij van hem mag worden verwacht uitvoerig en overtuigend aan te geven waarom hij zich tot het christelijke geloof aangetrokken voelde.
2.4. In beroep is aangevoerd dat gezien de uitgebreide verklaringen van eiser over zijn kennismaking met het christelijk geloof, zijn bekering, zijn doop en zijn geloofsbeleving, ondersteund door diverse brieven van Stichting Gave, Stichting Home for Kurds, het International Christian Fellowship in Rotterdam, de originele doopakte, de getuigenverklaring van [naam] alsmede de ter zitting van de rechtbank gehoorde getuigen, de motivering van het bestreden besluit niet deugdelijk is en in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat niet aannemelijk is dat eiser niet is bekeerd. Daarbij is in twijfel getrokken over welke deskundigheid verweerder beschikt om de bekering te kunnen beoordelen.
Beoordeling van het beroep
2.5. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 15 februari 2007 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, welke uitspraak door de AbRS is bevestigd, in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) - onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007,378 - volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.6. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn doop en bekering tot het christelijk geloof voldoende heeft aangetoond om als nieuw feit te kunnen aanmerken. Eiser heeft immers ter onderbouwing van zijn bekering een originele doopakte aan verweerder en aan de rechtbank getoond. Mede gezien de diverse verklaringen – in en buiten rechte - van getuigen die bij de doop aanwezig zijn geweest, is er geen reden om te twijfelen aan de authenticiteit daarvan. Uit de doopakte en de getuigenverklaringen blijkt dat eiser op 25 mei 2008 is gedoopt in een doopdienst van “International Christian Fellowhip” te Rotterdam. Bovendien blijkt uit de getuigenverklaringen dat eiser ook actief betrokken is bij “International Christian Fellowship” te Rotterdam c.q. “Home for Kurds”, in die zin dat hij regelmatig kerkdiensten en andere kerkelijke bijeenkomsten bezoekt. Verweerder heeft ook niet in twijfel getrokken dat eiser gedoopt is en regelmatig kerkelijke bijeenkomsten bijwoont. Dat eiser tijdens het gehoor van 13 maart 2008 niet alle gestelde vragen over het christelijk geloof heeft kunnen beantwoorden, kan er niet afdoen dat aangetoond is dat eiser is gedoopt en kennelijk praktiserend christen is geworden. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de AbRS van 23 september 2003, 200302654/1 (LJN: AM2446) waarin is geoordeeld dat verweerder zijn oordeel omtrent de onaannemelijkheid van gestelde bekering niet overwegend heeft mogen laten afhangen van een beoordeling van de mate van juistheid waarmee de gestelde zeer feitelijke vragen zijn beantwoord, nu zulks op zichzelf geen uitsluitsel biedt over de geloofsbeleving. Eiser heeft in het gehoor van 13 maart 2008 er geen blijk van gegeven in het geheel niet over kennis van het christelijk geloof te beschikken. In het aanvullend gehoor van 11 augustus 2010 is meer ingegaan op de geloofsovertuiging van eiser. In het licht van de doop en de actieve betrokkenheid van eiser bij religieuze bijeenkomsten van “International Christian Fellowship”, acht de rechtbank ter beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuw feit, niet bepalend in hoeverre bij eiser sprake is van een daadwerkelijke authentieke, vanuit een diepe levensovertuiging voortkomende bekering, zo deze vraag al door de rechtbank of door verweerder zou kunnen worden beantwoord.
2.8. Niet op voorhand is uitgesloten dat dit nieuwe feit kan afdoen aan het besluit van 21 april 2006 en de overwegingen waarop dat rust. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.9. Allereerst is van belang dat door verweerder nimmer, zoals ter zitting is bevestigd, de nationaliteit van eiser en de herkomst uit Noord-Irak is betwijfeld.
Eiser heeft ter onderbouwing van de risico’s die hij als christen loopt bij terugkeer naar Noord-Irak, bij de zienswijze van 15 maart 2008 stukken overgelegd van de UNHCR van juni 2006, het algemeen ambtsbericht van juni 2007 en 14 februari 2008, een bericht van Amnesty International van 7 december 2006, een bericht van UNHCR van 6 februari 2007, het landenbeleid van verweerder zoals neergelegd in WBV 2007/41 en een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 29 januari 2008, AWB 07/17606. In beroep heeft eiser verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 5 juli 2011, Awb 11/18349 en Awb 11/18347. In deze uitspraak is onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van oktober 2010 overwogen dat de positie van christenen gedurende de verslagperiode ernstig werd ondermijnd en de autoriteiten in Centraal-Irak niet in staat zijn aan burgers voldoende bescherming te bieden tegen geweld. Voorts heeft eiser in de brief van 26 oktober 2011 gewezen op het aanhoudende geweld tegen christenen in Irak, zoals blijkt uit het Human Rights Report van januari 2011, het UK Home Office Country of Origin Information Report van 31 augustus 2011 en het US Department of State International Religious Freedom Report van 13 september 2011. In deze rapporten wordt beschreven dat er in Irak aanvallen op christenen en kerken zijn waarbij doden vallen en dat er ontvoeringen en mishandelingen van christenen plaatsvinden. Volgens deze informatie vinden deze aanvallen ook plaats in Noord-Irak. Onder meer is aangegeven dat in oktober-december 2009 10.000 christenen uit Noord-Irak uit vrees voor bombardementen en intimidatie zijn gevlucht. Verder zijn er beschuldigingen dat ook de KRG betrokken is bij discriminatie van religieuze minderheden.
Ook in het landenbeleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C24/11.3.7 Vc 2000, is aangegeven dat christenen in een moeilijke positie verkeren, nu de Irakese autoriteiten niet in staat zijn hen tegen willekeurige dan wel gericht geweld bescherming te bieden alsmede dat er berichten zijn dat christenen ook in Noord-Irak worden gediscrimineerd waarbij sprake zou zijn van onrechtmatige onteigening van eigendommen en discriminatoire vonnissen van de rechterlijke macht van de Kurdistand Regional Government ten nadele van christenen. Volgens het beleid worden christenen uit Irak aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel indien met op zich zelf beperkte indidividuele indicaties aannemelijk is gemaakt dat een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is. Nu het asielrelaas van eiser in het besluit van 21 april 2006 ongeloofwaardig is bevonden en eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die hieromtrent een ander licht werpen, heeft eiser op zich niet aannemelijk gemaakt dat hij onder de reikwijdte van dit beleid valt.
Dit neemt echter niet weg dat gezien de door eiser aangevoerde omstandigheden waarin christenen in (Noord-) Irak zich bevinden, niet op voorhand is uitgesloten dat christenen in Irak behoren tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen waardoor niet op voorhand is uitgesloten dat eiser reeds vanwege het behoren tot deze groep aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. In de uitspraak van de AbRS van 8 juni 2009, 200900007/1/V2 (LJN: BI7619), is overwogen dat uit de door desbetreffende vreemdeling ingebrachte stukken kan worden afgeleid dat de situatie van christenen in Irak zorgelijk is en zij te lijden hebben onder de slechte veiligheidssituatie en straffeloosheid in Irak, maar dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat christenen in Irak dienen te worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen en de vreemdeling reeds vanwege het behoren tot deze groep aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige handeling. Door eiser is echter, in het bijzonder in de brief van 26 oktober 2011, nieuwe informatie over de positie van christenen in (Noord-) Irak aangevoerd. Informatie die deels ook recenter is dan het ambtsbericht van oktober 2010 en waaruit blijkt van gericht geweld tegen christenen en op grond waarvan betwijfeld kan worden of de autoriteiten in (Noord-)Irak bereid en in staat zijn geweld tegen christenen te voorkomen en hen bescherming te bieden.
2.10. Aangezien aldus sprake is van een nieuw feit kunnen het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Nu verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld of de doop en bekering van eiser gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM opleveren, ontbreekt aan het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
2.11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:42 Awb. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag van eiser te nemen.
2.12. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 1.092,50 [1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het indienen van repliek, wegingsfactor 1].
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 23 november 2010;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.092,50 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Schothorst, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2011.
w.g. de griffier
w.g. de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.