RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 11/12821, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 14 december 2010 heeft verweerder een terugkeerbesluit aan eiser uitgereikt.
Tegen deze handeling heeft eiser bij brief van 11 januari 2011 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 2 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 30 maart 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Gravenhage.
De zaak is op 12 oktober 2011 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dient de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 bepaalde termijn.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 dient de vreemdeling, nadat zijn rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dient de vreemdeling die onmiddellijk voorafgaand aan zijn binnenkomst in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft gehad Nederland in afwijking van het eerste lid onmiddellijk te verlaten.
2.1.2. Volgens artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: Terugkeerrichtlijn) wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder terugkeerbesluit: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Volgens het zevende lid van dit artikel wordt voor de toepassing van de Terugkeerrichtlijn verstaan onder risico op onderduiken: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan toezicht.
Volgens artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vaardigen de lidstaten onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Volgens artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen.
Volgens het vierde lid van dit artikel kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen, indien er risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Volgens artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.
2.2. het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Bij het bestreden besluit heeft eiser het bezwaar van eiser tegen het terugkeerbesluit van 14 december 2010 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was het terugkeerbesluit te nemen, dat aan eiser gelet op het bepaalde in artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 terecht geen termijn voor vrijwillig vertrek is gegund en dat geen hoorplicht geldt omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.2.2. In het verweerschrift van 6 oktober 2011 heeft verweerder naar voren gebracht dat het terugkeerbesluit is genomen voordat de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn is verstreken, zodat het terugkeerbesluit geen vereiste was voor de inbewaringstelling van eiser. Verweerder concludeert dat het terugkeerbesluit ten overvloede is genomen en verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De bevoegdheid van verweerder tot het nemen van een terugkeerbesluit valt niet te herleiden tot de Vw 2000, zodat verweerder niet bevoegd was dat besluit te nemen. Ten onrechte merkt verweerder het terugkeerbesluit niet aan als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ten onrechte heeft verweerder eiser niet gehoord over zijn bezwaar. Ten onrechte is het terugkeerbesluit niet uitgelegd in een voor eiser begrijpelijke taal.
In reactie op het verweerschrift heeft eiser bij faxbericht van 10 oktober 2011 naar voren gebracht dat hij wel degelijk belang heeft bij toetsing van het terugkeerbesluit. Eiser wijst hiertoe op de uitspraak van 15 juni 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht (LJN BQ7995). Voorts verwijst eiser naar de uitspraak van 31 augustus 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (LJN BR6552). Eiser verzoekt de rechtbank de door hem genoemde uitspraken in zijn zaak toe te passen en zijn beroep gegrond te verklaren, ook vanwege het feit dat hem geen termijn voor vrijwillig vertrek is gegund.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Het terugkeerbesluit van 14 december 2010 is genomen voordat de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn is verstreken. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het nemen van een terugkeerbesluit destijds geen vereiste was voor het kunnen opleggen of voortzetten van een maatregel van bewaring. De rechtmatigheid van het terugkeerbesluit van 14 december 2010 is dan ook niet van invloed op de rechtmatigheid van de op 13 oktober 2010 aan eiser opgelegde en inmiddels opgeheven maatregel van bewaring. In zoverre heeft eiser geen belang bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, dat strekt tot handhaving van het terugkeerbesluit van 14 december 2010.
2.4.2. Uit de verwijzing van eiser naar de uitspraak van 15 juni 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, begrijpt de rechtbank dat eiser betoogt dat hij belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit met het oog op een eventuele toekomstige inbewaringstelling. Eiser vreest dat verweerder hem op basis van het terugkeerbesluit van 14 december 2010 opnieuw in vreemdelingenbewaring zal stellen als hij wederom illegaal in Nederland wordt aangetroffen. Ter zitting heeft de rechtbank de gemachtigde van verweerder gevraagd hierop te reageren. De gemachtigde van verweerder heeft niet kenbaar gemaakt dat de vrees van eiser ongegrond is en dat verweerder voorafgaand aan een eventuele toekomstige inbewaringstelling van eiser een nieuw terugkeerbesluit zal nemen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerder de mogelijkheid openhoudt om het terugkeerbesluit van 14 december 2010 ten grondslag te leggen aan een eventuele hernieuwde inbewaringstelling van eiser. Gelet hierop heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank belang bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit en ligt het in de rede om het terugkeerbesluit, anders dan is gebeurd in de door eiser ingeroepen uitspraak van 31 augustus 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, aan te merken als handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
De vernietiging van de uitspraak van 15 juni 2011 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) bij uitspraak van 9 november 2011 (LJN BU4108) leidt niet tot een ander oordeel, omdat in het geval van eiser geen meeromvattende beschikking voorligt waarop verweerder een eventuele toekomstige inbewaringstelling kan baseren.
2.4.3. Zeker nu de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was verstreken en verweerder de mogelijkheid openhoudt om het terugkeerbesluit van 14 december 2010 ten grondslag te leggen aan een eventuele toekomstige inbewaringstelling van eiser, ligt het in de rede om de rechtmatigheid van het bestreden besluit in overeenstemming met de hoofdregel te beoordelen op grond van het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.4.4. Naar het oordeel van de rechtbank stelt eiser zich terecht onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juni 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, op het standpunt dat hem ten onrechte geen termijn is gegund om Nederland vrijwillig te verlaten. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt wat moet worden verstaan onder een risico op onderduiken. In haar uitspraak van 21 maart 2011 (LJN BP9284) heeft de Afdeling geoordeeld dat in artikel 3, zevende lid, van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk is bepaald dat het risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria. Voorts oordeelde de Afdeling in deze uitspraak dat de in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen beleidsregels niet kunnen worden aangemerkt als in wetgeving vastgelegde criteria, omdat beleidsregels niet voorzien in het vereiste niveau van regulering. De rechtbank volgt dit oordeel van de Afdeling.
In haar uitspraak van 9 november 2011 (LJN BU4110) heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen objectieve criteria bevat als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn. Ook dit oordeel van de Afdeling wordt door de rechtbank gevolgd, te meer omdat het in lijn is met eerdere uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats.
Hieruit volgt dat eiser geen vertrektermijn kan worden onthouden op de grond dat risico op onderduiken bestaat. Niet is gebleken dat een van de andere in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde situaties op eiser van toepassing is.
2.4.5. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte zijn standpunt heeft gehandhaafd dat eiser geen recht heeft op een termijn voor vrijwillig vertrek. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
2.4.6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het terugkeerbesluit van 14 december 2010, waarbij eiser een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden, niet ten grondslag kan leggen aan een eventuele toekomstige inbewaringstelling van eiser. Omdat verweerder de mogelijkheid heeft willen openhouden om dit wel te doen, zal de rechtbank uit een oogpunt van duidelijkheid en finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren, het terugkeerbesluit van 14 december 2010 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Een zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat eiser alsnog een door de rechtbank vast te stellen vertrektermijn wordt gegund, wat in de door eiser ingeroepen van 15 juni 2011 uitspraak is gebeurd, komt feitelijk neer op het uitvaardigen van een nieuw terugkeerbesluit en gaat het kader van de onderhavige beroepsprocedure te buiten, zodat de rechtbank daar niet toe overgaat. Als verweerder eiser opnieuw in bewaring wil stellen, moet verweerder een nieuw terugkeerbesluit nemen.
De andere beroepsgronden kunnen onbesproken blijven.
2.4.7. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75, eerste lid, van deze wet te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op in totaal € 437 (1 punt voor de indiening van het bezwaarschrift en 1 punt voor de indiening van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1 omdat sprake is van twee samenhangende zaken - de zaak van eiser en zaak AWB 11/11032 - van gemiddeld gewicht, waarbij het totaalbedrag van € 874 gelijk is verdeeld over de twee samenhangende zaken). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.8. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond, herroept het terugkeerbesluit van 14 december 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 152 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op in totaal € 437 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser, met bepaling dat deze uitspraak voor zover het de in bezwaar gemaakte proceskosten betreft in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en P. Deinum, griffier, ondertekend.